Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om de verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te verlengen. De rechtbank Den Haag had op 26 september 2016 de voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene was niet aanwezig bij de zitting. De advocaat van betrokkene stelde dat zijn cliënt niet op de hoogte was van de zitting, terwijl de psychiater verklaarde dat er geen aantekeningen waren dat betrokkene was geïnformeerd over de zitting.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Volgens artikel 8 lid 1 van de Wet Bopz dient de rechter de betrokkene te horen, tenzij deze niet bereid is zich te doen horen. De Hoge Raad benadrukte dat het essentieel is dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij de kans heeft om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank had niet vastgesteld dat betrokkene op de hoogte was van de datum en tijd van de zitting, waardoor het oordeel dat hij niet bereid was zich te doen horen, niet voldoende was onderbouwd.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van een persoon kunnen aantasten.