ECLI:NL:HR:2017:770

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
16/06226
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging in psychiatrisch ziekenhuis en hoorplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om de verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te verlengen. De rechtbank Den Haag had op 26 september 2016 de voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene was niet aanwezig bij de zitting. De advocaat van betrokkene stelde dat zijn cliënt niet op de hoogte was van de zitting, terwijl de psychiater verklaarde dat er geen aantekeningen waren dat betrokkene was geïnformeerd over de zitting.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Volgens artikel 8 lid 1 van de Wet Bopz dient de rechter de betrokkene te horen, tenzij deze niet bereid is zich te doen horen. De Hoge Raad benadrukte dat het essentieel is dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij de kans heeft om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank had niet vastgesteld dat betrokkene op de hoogte was van de datum en tijd van de zitting, waardoor het oordeel dat hij niet bereid was zich te doen horen, niet voldoende was onderbouwd.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van een persoon kunnen aantasten.

Uitspraak

21 april 2017
Eerste Kamer
16/06226
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/517669 FA RK 16-6820 van de rechtbank Den Haag van 26 september 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
(ii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op maandag 26 september 2016. Betrokkene was daarbij niet aanwezig. Wel aanwezig waren de advocaat van betrokkene, een psychiater, een ambulant behandelaar en een verpleegkundige. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat aangevoerd dat betrokkene “de rechterlijke machtiging niet wil”. Volgens de advocaat wist betrokkene wel dat er een mondelinge behandeling door de rechtbank zou komen, maar niet wanneer deze zou plaatsvinden. De psychiater heeft onder meer verklaard:
“Ik heb nog op verzoek van de advocaat in [het] dossier [van betrokkene] gekeken of hij door iemand is gesproken en tegen hem is gezegd dat de zitting vandaag plaats zou vinden. Ik heb in het dossier geen aantekening gezien, maar het is ook geen standaard beleid om dergelijke aantekeningen te maken.
Wij hebben vrijdagmorgen gehoord over de zitting van vandaag en vrijdagmiddag was hij weggelopen.”
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 6 maart 2017. Zij heeft onder meer overwogen:
“(…) dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen, hetgeen de rechtbank is gebleken uit de omstandigheid dat de betrokkene, hoewel hij volgens de psychiater bekend is met het onderhavige verzoek en zijn advocaat heeft verklaard dat hij weet dat er een zitting zal komen, ervoor heeft gekozen om uit het psychiatrisch ziekenhuis weg te lopen.”
3.3.1
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging heeft verleend, althans dat het oordeel dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen ontoereikend is gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378) gaat het hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld (zie onder meer HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471 en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188).
3.3.3
De rechtbank heeft haar oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, gegrond op hetgeen de psychiater en de advocaat van betrokkene ter zitting hebben verklaard. Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van de door de rechtbank te houden mondelinge behandeling, maar slechts dat hij wist dat er op enig moment een mondelinge behandeling zou plaatsvinden. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene behoorlijk was opgeroepen voor de mondelinge behandeling en niet is komen vast te staan dat betrokkene anderszins op de hoogte was gesteld of geraakt van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling, is het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 1 slaagt derhalve. Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 september 2016;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 april 2017.