Conclusie
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1.Inleiding
Het principale cassatieberoep klaagt verder dat het hof de vrouw alsnog in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat het hof deze ontvankelijkheid ambtshalve had moeten beoordelen, nu pas in appel voor het eerst van het bewind bleek. Verder wordt door de man geklaagd dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de man niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de na de mondelinge behandeling ingediende instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw.
De moeder:
(…)
werkzaam bij [de bewindvoerder] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de vrouw],
[woonplaats van de vrouw],
verweerster in hoger beroep,
3.Bespreking van de cassatiemiddelen
principale cassatieberoepvan de man bevat twee onderdelen.
Onderdeel Iis gericht tegen r.o. 5.2 van de bestreden beschikking en de beslissing van het hof, blijkend uit de kop van de bestreden beschikking, om [betrokkene 1] in de plaats te stellen van de vrouw als procespartij. Dit eerste onderdeel bevat mijns inziens twee klachten. De
eerste klachthoudt in dat het hof een persoon als bewindvoerder heeft beschouwd die dit niet is, omdat niet [betrokkene 1] , maar [de bewindvoerder] B.V. de bewindvoerder van de vrouw is. De
tweede klachtbegrijp ik aldus dat geklaagd wordt dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar inleidend verzoek en dat het hof ten onrechte niet ambtshalve de ontvankelijkheid van de vrouw in eerste aanleg heeft onderzocht, nu pas in appel voor het eerst van het bewind bleek.
Onderdeel IIklaagt over schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat het hof de man niet de gelegenheid heeft geboden om te reageren op de na de mondelinge behandeling in appel in het geding gebrachte instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw.
voorwaardelijke incidentele cassatieberoepvan de bewindvoerder van de vrouw klaagt over de partijaanduiding van verweerster in hoger beroep in de kop van de bestreden beschikking, indien die aldus moet worden begrepen dat niet [de bewindvoerder] B.V., maar [betrokkene 1] als bewindvoerder optreedt. Indien aan de voorwaarden voor het incidenteel cassatieberoep wordt voldaan, wordt de Hoge Raad verzocht de zaak zelf af te doen, door de tenaamstelling van de bewindvoerder in de kop van de bestreden beschikking te wijzigen in [de bewindvoerder] B.V.
De regeling van de onderbewindstelling beoogt bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende. [6] De kantonrechter die het bewind instelt, benoemt een bewindvoerder (art. 1:435 lid 1 BW).
tegende rechthebbende aanhangig gemaakte procedure. Nadat de kantonrechter bij verstekvonnis onder meer de huurovereenkomst had ontbonden en de huurder had veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en de ontruiming ook had plaatsgevonden, kwam de bewindvoerder van dit verstekvonnis in verzet, waarbij tevens voorwaardelijk een vordering in reconventie werd ingesteld. De bewindvoerder voerde aan dat hij in het geding optrad als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende, en dat de verhuurder op de hoogte was of had kunnen zijn van zijn benoeming. De kantonrechter zag daarop aanleiding om over de positie van de bewindvoerder prejudiciële vragen te stellen. Bij de beantwoording van die vragen heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, onder meer het volgende overwogen:
als eiser of verzoekeroptreedt in een procedure met betrekking tot een onder bewind staand goed, is in de rechtspraak van de Hoge Raad nog niet uitgemaakt. De prejudiciële beslissing uit 2014 betrof immers een zaak waarbij de goederen van de in eerste aanleg
verwerendepartij onder bewind stonden. De rechthebbende die zélf een zodanige procedure aanhangig maakt, is evenwel per definitie van het bewind op de hoogte of zou dat in ieder geval behoren te zijn. Dat betekent echter niet dat dergelijke gevallen zich in de praktijk niet voordoen, zoals ook de onderhavige zaak illustreert. Denkbaar is immers dat de rechthebbende zelf zich niet bewust is van de gevolgen die het bewind voor zijn procesbevoegdheid heeft, terwijl de advocaat die voor hem optreedt niet van het bewind op de hoogte is.
In deze alimentatieprocedures wordt veelvuldig verwezen naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad uit 2014, waarbij de feitenrechters de uit deze uitspraak af te leiden regels over het overnemen van de procedure door de bewindvoerder toepassen.
onderdeel IIvan het
principale cassatieberoepdat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat het hof de man niet de gelegenheid heeft geboden om te reageren op de na de mondelinge behandeling in het geding gebrachte instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw.
eerste klachtvan
onderdeel Ivan het
principale cassatieberoepen van de klacht in het
voorwaardelijke incidentele cassatieberoep.
tweede klachtvan
onderdeel Ivan het
principale cassatieberoep, die de ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidende verzoek betreft.
eerste subklachtis eveneens gericht tegen r.o. 5.2 van de bestreden beschikking en, naar ik begrijp, de uit de kop van de bestreden beschikking blijkende beslissing dat een bewindvoerder de formele procespartij is. De subklacht klaagt dat deze rechtsoverweging en beslissing onjuist althans onbegrijpelijk zijn en dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar inleidende verzoek in eerste aanleg. Hiertoe wordt aangevoerd dat, ervan uitgaand dat niet de vrouw zelf, maar haar bewindvoerder het inleidend verzoek had moeten dienen, 1) de bewindvoerder de advocaat van de vrouw een machtiging had moeten verlenen vóór het geven van de eindbeschikking door de rechtbank, hetgeen niet is gebeurd en 2) uit de in appel overgelegde instemmingsverklaring en machtiging niet blijkt dat de bewindvoerder heeft verklaard dat deze met terugwerkende kracht akkoord is gegaan met het door de vrouw ingediende inleidende verzoekschrift.
tweede subklachthoudt in dat het hof ten onrechte niet ambtshalve de ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidend verzoek in eerste aanleg heeft onderzocht, nu pas ter zitting in appel voor het eerst bleek van het bewind. Het hof overweegt in r.o. 5.1 dat de bewindvoerder in eerste aanleg het verzoekschrift namens de vrouw had moeten indienen [29] en overweegt vervolgens aan het begin van r.o. 5.2 dat het hoger beroep er ook toe strekt onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen. Deze overwegingen impliceren mijns inziens dat het hof de ontvankelijkheid van de vrouw in eerste aanleg heeft beoordeeld.