ECLI:NL:PHR:2025:285

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
24/03184
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rol van de bewindvoerder in kinderalimentatiezaken en de ontvankelijkheid van verzoekers onder bewind

In deze zaak draait het om de rol van de bewindvoerder in een kinderalimentatieprocedure en de ontvankelijkheid van de verzoeker, die onder bewind staat. De vrouw, die onder bewind is gesteld, heeft bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend voor de vaststelling van kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bleek pas dat haar goederen onder bewind stonden. De bewindvoerder heeft het geding van de vrouw als formele procespartij overgenomen, maar er zijn klachten gerezen over de ontvankelijkheid van de vrouw in eerste aanleg en de schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de man heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof de verkeerde persoon als bewindvoerder heeft aangemerkt en dat de vrouw niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en verwijzing, omdat het hof de man niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de instemmingsverklaring van de bewindvoerder. De Hoge Raad zal nu de zaak opnieuw beoordelen, waarbij de rol van de bewindvoerder en de ontvankelijkheid van de verzoeker in eerste aanleg centraal staan.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03184
Zitting7 maart 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[de man] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
tegen
[de bewindvoerder] B.V. in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de vrouw] (hierna: de vrouw),
verweerster in cassatie,
hierna: de bewindvoerder,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.

1.Inleiding

1.1
In deze kinderalimentiezaak draait het in cassatie om procesrechtelijke kwesties. De vrouw heeft bij de rechtbank een verzoekschrift tot vaststelling van kinderalimentatie ingediend, terwijl op dat moment een bewind over haar (toekomstige) goederen was ingesteld op grond van artikel 1:431 lid 1 BW. Pas aan het eind van de mondelinge behandeling in hoger beroep komt bijna terloops aan het licht dat de goederen van de vrouw onder bewind staan. Conform de ter zitting gemaakte werkafspraak is van de zijde van de vrouw een instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw bij het hof ingekomen en is een kopie daarvan aan de advocaat van de man gestuurd. Het hof heeft daarna zijn beschikking gegeven. Uit de beschikking blijkt dat een bewindvoerder het geding van de vrouw als formele procespartij heeft overgenomen. Het hof bekrachtigt verder de beschikking van de rechtbank wat betreft de op verzoek van de vrouw vastgestelde kinderalimentatie.
1.2
In zowel het principale cassatieberoep van de man als het door de bewindvoerder van de vrouw voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep wordt geklaagd dat het hof de verkeerde persoon als bewindvoerder heeft aangemerkt. Het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep strekt ertoe dat dit in cassatie zo nodig hersteld wordt.
Het principale cassatieberoep klaagt verder dat het hof de vrouw alsnog in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat het hof deze ontvankelijkheid ambtshalve had moeten beoordelen, nu pas in appel voor het eerst van het bewind bleek. Verder wordt door de man geklaagd dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de man niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de na de mondelinge behandeling ingediende instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw.
2.Feiten en procesverloop [1]
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) de vrouw en de man zijn de ouders van twee minderjarige kinderen (geboren in 2007 en in 2009) en een inmiddels jongmeerderjarig kind (geboren in 2006), hierna: de kinderen;
(ii) de vrouw en de man hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen;
(iii) de kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.2
De goederen van de vrouw staan sinds 2016 [2] onder bewind.
2.3
De vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 21 april 2023 bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) verzocht.
2.4
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 september 2023 bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 21 april 2023 als kinderalimentatie zal voldoen € 280,- per kind per maand. [3]
2.5
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Hij heeft, samengevat weergegeven, het hof verzocht deze beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, dan wel een lager bedrag aan kinderalimentatie dan de in de bestreden beschikking vastgestelde bedragen te bepalen.
2.6
De vrouw heeft de grieven bestreden.
2.7
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 4 april 2024. In het van deze mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal is het volgende vermeld (p. 6-7):

De moeder:
(…) ik sta ook nog onder bewind, sinds 2016. Sinds 2018 is het [de bewindvoerder] die het bewind uitvoert.
De oudste raadsheer houdt de moeder voor dat dan de bewindvoerder de procespartij is in deze zaak.
Afgesproken wordt dat de advocaat van de moeder zo spoedig mogelijk de instemming van de bewindvoerder met de onderhavige procedure en een machtiging van de bewindvoerder om deze procedure te voeren, aan het hof toestuurt, met een afschrift aan de advocaat van de vader.
De advocaat van de vader:
In eerste aanleg is hierover ook niets gezegd. Ik hoor u zeggen dat dat in hoger beroep hersteld kan worden.
(…)
De voorzitter sluit daarop de behandeling en deelt namens het hof mede dat een beschikking zal worden gegeven op 15 mei 2024. De advocaat van de moeder dient uiterlijk 18 april 2024 de machtiging en instemmingsverklaring van de bewindvoerder van de moeder aan het hof en de advocaat van de vader toe te sturen.”
2.8
De advocaat van de vrouw heeft op 10 april 2024 een journaalbericht ingediend, met als bijlage een instemmingsverklaring en machtiging van 10 april 2024, met voor zover thans van belang de volgende inhoud:
“de ondergetekende:
[betrokkene 1] , werkzaam bij [de bewindvoerder] B.V., gevestigd aan [postadresgegevens], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [de vrouw], [persoonsgegevens van de vrouw]
verklaart instemming en volmacht te geven aan mw. mr. S. Kaya van Waalsprong Advocaten gevestigd aan [adresgegevens]
Om:
procedures aanhangig te maken en deze tot in de hoogste instantie door te zetten
alles met de bevoegdheid voor de gevolmachtigde om een en ander [kennelijk is bedoeld: ‘een ander’; A-G] in zijn/haar plaats te stellen
Deze verklaring is afgegeven om de belangen van [de vrouw] te kunnen waarborgen.
Plaats en datum: [plaats] , 10-04-2024
Handtekening bewindvoerder: [handtekening]”
2.9
Bij beschikking van 15 mei 2024 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof, voor zover het de kinderalimentatie betreft, de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. [4]
2.1
De kop van de bestreden beschikking luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“ [betrokkene 1] ,
werkzaam bij [de bewindvoerder] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de vrouw],
[woonplaats van de vrouw],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Kaya te Nijmegen”
2.11
Naar aanleiding van de ter zitting gemaakte werkafspraak over de door de advocaat van de vrouw in te dienen machtiging en instemmingsverklaring van de bewindvoerder heeft het hof in de bestreden beschikking als volgt overwogen:
“2.6 Na de mondelinge behandeling is, zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling op 4 april 2024, van de zijde van de moeder ingekomen een journaalbericht van 10 april 2024, ingekomen op diezelfde datum, met als bijlage de machtiging en instemmingsverklaring van de bewindvoerder van de moeder van 10 april 2024. Een kopie hiervan is aan de advocaat van de vader gestuurd.”
2.12
Onder het kopje “Procespositie moeder” heeft het hof het volgende overwogen:
“5.1 Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt mee dat in een kinderalimentatiezaak als deze, die betrekking heeft op de onder bewind gestelde goederen van de moeder, de bewindvoerder de moeder in en buiten rechte vertegenwoordigt. De bewindvoerder van de moeder had dan ook, anders dan is gebeurd, en zoals de vader tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft gesteld, ook in eerste aanleg het verzoekschrift namens de moeder moeten indienen (HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). Vervolgens had de bewindvoerder door de vader moeten worden betrokken in de onderhavige procedure. De strekking van wat de Hoge Raad heeft overwogen in zijn prejudiciële beslissing van 7 maart 2014 is dat het erom gaat dat de bewindvoerder in de procedure wordt betrokken en de kans krijgt zich inhoudelijk te bemoeien met de zaken die het bewind aangaan.
5.2
Het hoger beroep strekt er mede toe om onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen. Nu in hoger beroep de bewindvoerder middels voornoemde machtiging en instemmingsverklaring van 10 april 2024 alsnog in de procedure is betrokken en te kennen heeft gegeven dat zij instemt en volmacht geeft aan de advocaat van de moeder om procedures aanhangig te maken en deze tot in de hoogste instantie door te zetten, zal het hof hiervan uitgaan en het aan het hof voorliggende geschil hierna beoordelen.”
2.13
De man heeft – bij procesinleiding van 15 augustus 2024 en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. [de bewindvoerder] B.V. heeft, in haar hoedanigheid van bewindvoerder van de vrouw, een verweerschrift ingediend en heeft daarbij op haar beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep ingediend.

3.Bespreking van de cassatiemiddelen

3.1
Het middel in het
principale cassatieberoepvan de man bevat twee onderdelen.
Onderdeel Iis gericht tegen r.o. 5.2 van de bestreden beschikking en de beslissing van het hof, blijkend uit de kop van de bestreden beschikking, om [betrokkene 1] in de plaats te stellen van de vrouw als procespartij. Dit eerste onderdeel bevat mijns inziens twee klachten. De
eerste klachthoudt in dat het hof een persoon als bewindvoerder heeft beschouwd die dit niet is, omdat niet [betrokkene 1] , maar [de bewindvoerder] B.V. de bewindvoerder van de vrouw is. De
tweede klachtbegrijp ik aldus dat geklaagd wordt dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar inleidend verzoek en dat het hof ten onrechte niet ambtshalve de ontvankelijkheid van de vrouw in eerste aanleg heeft onderzocht, nu pas in appel voor het eerst van het bewind bleek.
Onderdeel IIklaagt over schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat het hof de man niet de gelegenheid heeft geboden om te reageren op de na de mondelinge behandeling in appel in het geding gebrachte instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw.
3.2
Het
voorwaardelijke incidentele cassatieberoepvan de bewindvoerder van de vrouw klaagt over de partijaanduiding van verweerster in hoger beroep in de kop van de bestreden beschikking, indien die aldus moet worden begrepen dat niet [de bewindvoerder] B.V., maar [betrokkene 1] als bewindvoerder optreedt. Indien aan de voorwaarden voor het incidenteel cassatieberoep wordt voldaan, wordt de Hoge Raad verzocht de zaak zelf af te doen, door de tenaamstelling van de bewindvoerder in de kop van de bestreden beschikking te wijzigen in [de bewindvoerder] B.V.
3.3
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop.
Beschermingsbewind en vertegenwoordiging door bewindvoerder
3.4
Op grond van artikel 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter een zogeheten beschermingsbewind instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Met “rechthebbende” in de zin van artikel 1:431 lid 1 BW is bedoeld de eigenaar of beperkt gerechtigde van de onder bewind staande goederen. [5] In deze zin gebruik ik het begrip “rechthebbende” in deze conclusie.
De regeling van de onderbewindstelling beoogt bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende. [6] De kantonrechter die het bewind instelt, benoemt een bewindvoerder (art. 1:435 lid 1 BW).
3.5
Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder (art. 1:438 lid 1 BW). Ook mist de rechthebbende zelfstandige beschikkingsbevoegdheid over de onder bewind staande goederen (art. 1:438 lid 2 BW).
3.6
Artikel 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de bewindvoerder behoort. Tot de taak van de bewindvoerder behoren blijkens artikel 1:441 lid 1 BW alle handelingen die aan een goed bewind bijdragen. Hieronder zijn begrepen handelingen die kunnen bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. [7] Met artikel 1:441 lid 1 BW strookt dat in een eventueel geding over een onder bewind staand goed de bewindvoerder optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend. [8]
Procespositie bewindvoerder
3.7
De procespositie van de bewindvoerder is aan de orde geweest in de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 7 maart 2014. [9] In deze huurzaak had een verhuurder een huurder voor de kantonrechter gedagvaard, terwijl de goederen van de huurder op dat moment reeds onder bewind waren gesteld. Het betrof in dat geval dus een
tegende rechthebbende aanhangig gemaakte procedure. Nadat de kantonrechter bij verstekvonnis onder meer de huurovereenkomst had ontbonden en de huurder had veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en de ontruiming ook had plaatsgevonden, kwam de bewindvoerder van dit verstekvonnis in verzet, waarbij tevens voorwaardelijk een vordering in reconventie werd ingesteld. De bewindvoerder voerde aan dat hij in het geding optrad als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende, en dat de verhuurder op de hoogte was of had kunnen zijn van zijn benoeming. De kantonrechter zag daarop aanleiding om over de positie van de bewindvoerder prejudiciële vragen te stellen. Bij de beantwoording van die vragen heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, onder meer het volgende overwogen:
“3.3.3 Indien (…) een procedure met betrekking tot een onder bewind gesteld goed tegen de rechthebbende zelf is ingesteld door een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, vergen de redelijke belangen van de wederpartij en het algemene belang van een vlot verlopend rechtsverkeer, dat het bewind niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. In een zodanig geval kan de procedure dus tegen de rechthebbende zelf aanhangig worden gemaakt, en worden gevoerd. In art. 1:440 lid 1 BW ligt besloten dat een eventuele veroordeling van de rechthebbende dan op de onder bewind gestelde goederen kan worden verhaald.
3.3.4
Gelet op het beschermingskarakter van het bewind brengt een redelijke wetstoepassing in een zodanig geval echter mee dat, indien de bewindvoerder tijdens het geding – zolang dit niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd – ervan op de hoogte raakt dat de rechthebbende zelf als partij is betrokken bij een geding over een onder bewind gesteld goed, hij in dat geding kan verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Hiermee strookt dat de bewindvoerder een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was.
(…)
3.4.2
Vraag 2. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.
In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.”
3.8
Uit deze uitspraak blijkt dus dat zolang het geding niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd, de bewindvoerder in een reeds aanhangig geding kan verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. [10] Dit kan dus ook pas voor het eerst tijdens hoger beroep.
3.9
De bewindvoerder kan zichzelf melden door bijvoorbeeld namens de rechthebbende een rechtsmiddel in te stellen, nadat hij pas na ontvangst van de beschikking in eerste aanleg op de hoogte is geraakt van de procedure. [11] Ook kan de wederpartij de bewindvoerder oproepen om alsnog in het geding te verschijnen. Als de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt, dient hij, zo nodig ambtshalve, de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen, zodat deze het geding kan overnemen. [12]
3.1
Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad (r.o. 3.4.2) blijkt verder dat voor het in rechte verschijnen van de bewindvoerder om het al aanhangige geding als formele procespartij over te nemen geen bijzondere formaliteiten zijn vereist: een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat.
Hoor en wederhoor
3.11
Ik meen dat de wederpartij in de gelegenheid gesteld moet worden om te reageren op de brief waarmee de bewindvoerder in de procedure verschijnt om deze over te nemen van de rechthebbende. Mede aan de hand van deze brief zal de rechter immers de ontvankelijkheid van een partij beoordelen. Dit recht op hoor en wederhoor vloeit voort uit artikel 19 lid 1 Rv. Op grond van deze bepaling moet de rechter moet partijen in beginsel over en weer in de gelegenheid stellen zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van hem zijn gebracht en hij mag zijn oordeel, ten nadele van een van de partijen, niet op bescheiden of andere gegevens baseren waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. [13]
3.12
Uit de rechtspraak in feitelijke instanties blijkt dat hoor en wederhoor vaak gewaarborgd is, omdat na het bericht waarbij de bewindvoerder de procedure heeft overgenomen nog de mondelinge behandeling plaatsvindt, waarin de wederpartij kan reageren. [14] In een geval waarin echter pas ter zitting in hoger beroep bleek dat de goederen van de man inmiddels onder bewind stonden, heeft hof Amsterdam de volgende werkafspraak met partijen gemaakt: [15]
“2.5 Mr. Yandere is ter zitting in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen ten aanzien van haar stelling dat de bewindvoerder van de man toestemming en opdracht heeft verleend voor het voeren van de onderhavige procedure. De vrouw is in de gelegenheid gesteld binnen een week na ontvangst van die stukken daarop te reageren.”
Deze expliciete gelegenheid tot reactie voor de wederpartij zou mijns inziens navolging verdienen. Dit geldt in het bijzonder als pas tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat sprake is van bewind van een van de partijen. De behandeling van een zaak is in beginsel immers gesloten na de mondelinge behandeling daarvan. De rechter kan evenwel toestemming geven of met partijen afspreken dat deze zich over bepaalde punten nog nader schriftelijk mogen uitlaten. [16]
Betekenis van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad voor alimentatieprocedures
3.13
Of en in hoeverre de in de prejudiciële beslissing van 7 maart 2014 geformuleerde regels zich mede lenen voor toepassing in het geval waarin de rechthebbende
als eiser of verzoekeroptreedt in een procedure met betrekking tot een onder bewind staand goed, is in de rechtspraak van de Hoge Raad nog niet uitgemaakt. De prejudiciële beslissing uit 2014 betrof immers een zaak waarbij de goederen van de in eerste aanleg
verwerendepartij onder bewind stonden. De rechthebbende die zélf een zodanige procedure aanhangig maakt, is evenwel per definitie van het bewind op de hoogte of zou dat in ieder geval behoren te zijn. Dat betekent echter niet dat dergelijke gevallen zich in de praktijk niet voordoen, zoals ook de onderhavige zaak illustreert. Denkbaar is immers dat de rechthebbende zelf zich niet bewust is van de gevolgen die het bewind voor zijn procesbevoegdheid heeft, terwijl de advocaat die voor hem optreedt niet van het bewind op de hoogte is.
3.14
In de feitenrechtspraak wordt algemeen aangenomen dat de bewindvoerder de rechthebbende als formele procespartij in rechte moet vertegenwoordigen in een (partner- of kinder)alimentatieprocedure. [17] Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt of de rechthebbende verzoeker of verweerder, of alimentatiegerechtigde of alimentatieplichtige is. Zo kan de bewindvoerder van een rechthebbende/alimentatiegerechtigde als formele procespartij om vaststelling of vermeerdering van de alimentatie verzoeken en kan de bewindvoerder van een rechthebbende/alimentatieplichtige om vermindering of nihilstelling van de alimentatie verzoeken. Ook kan de bewindvoerder van een rechthebbende/alimentatieplichtige als verweerder in een procedure worden betrokken in geval van een verzoek tot vaststelling van alimentatie.
In deze alimentatieprocedures wordt veelvuldig verwezen naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad uit 2014, waarbij de feitenrechters de uit deze uitspraak af te leiden regels over het overnemen van de procedure door de bewindvoerder toepassen.
3.15
Mijns inziens wordt in de feitenrechtspraak terecht aangenomen dat het voeren van alimentatieprocedures tot de taak van de bewindvoerder behoort. Het voeren van dergelijke procedures kan immers bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende, ongeacht of deze alimentatieplichtige of alimentatiegerechtigde is. [18] Voor het overnemen van een alimentatieprocedure door een bewindvoerder gelden de in de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 7 maart 2014 geformuleerde regels naar mijn mening dan ook zowel wanneer de rechthebbende/alimentatieplichtige of -gerechtigde verzoeker als wanneer deze verweerder is.
Beoordeling ontvankelijkheid van verzoeker in eerste aanleg door het hof
3.16
Zoals hiervoor bleek, kan de bewindvoerder ook pas voor het eerst in hoger beroep de procedure overnemen als formele procespartij. Indien de goederen van verzoeker of verweerder ten tijde van het inleidend verzoek al onder bewind stonden, kan in appel de vraag rijzen of verzoeker in dit inleidend verzoek wel ontvankelijk was, wanneer in eerste aanleg de bewindvoerder nog niet als formele procespartij betrokken was. In de op rechtspraak.nl gepubliceerde rechtspraak heb ik zes uitspraken in kinderalimentatieprocedures gevonden waarin deze vraag expliciet voorlag in hoger beroep. In twee uitspraken stond alleen de verweerder in eerste aanleg onder bewind. [19] In drie andere uitspraken [20] stond alleen de verzoeker zelf in eerste aanleg onder bewind, net zoals in de onderhavige zaak. In één zaak stond zowel verzoeker als verweerder onder bewind. [21] De verweerder in eerste aanleg beriep zich in deze zaken in hoger beroep op de niet-ontvankelijkheid van verzoeker in eerste aanleg in zijn of haar inleidend verzoek.
3.17
In vijf van de zes uitspraken heeft het hof verzoeker in eerste aanleg alsnog ontvankelijk geacht in het inleidend verzoek, omdat naar het oordeel van het hof de bewindvoerder hetzij in eerste aanleg al voldoende betrokken was en/of de positie van de bewindvoerder inmiddels in hoger beroep voldoende gewaarborgd is. [22] Bij dat laatste wordt erop gewezen dat het hoger beroep er mede toe strekt om onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen. Ook wordt in deze uitspraken erop gewezen dat de strekking van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de prejudiciële beslissing uit 2014 is dat het erom gaat dat de bewindvoerder in de procedure wordt betrokken en de kans krijgt zich inhoudelijk te bemoeien met de zaken die het bewind aangaan. Uit deze voorbeelden uit de feitenrechtspraak blijkt dat veelal voor een pragmatische oplossing wordt gekozen als pas tijdens een procedure blijkt dat de goederen van een partij al ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek onder bewind stonden.
3.18
In de enige zaak waarin het hof verzoekster (de jongmeerderjarige dochter) in eerste aanleg alsnog niet-ontvankelijk verklaarde in haar inleidend verzoek was het hof van oordeel dat niet vast is komen te staan dat de bewindvoerder van de vader heeft ingestemd met het voeren van de procedure in eerste aanleg en dat de bewindvoerder in eerste aanleg onvoldoende de kans heeft gekregen zich inhoudelijk te bemoeien met de zaken die het bewind aangaan. De bewindvoerder van de vader was het niet eens met de door verzoekster in eerste aanleg verzochte onderhoudsbijdrage en is onvoldoende in de gelegenheid geweest om daartegen verweer te voeren, aldus het hof. [23] Deze uitspraak is dus strakker in de leer.
3.19
Het voorgaande jurisprudentieoverzicht leert in ieder geval dat ook als de bewindvoerder alsnog in hoger beroep de procedure heeft overgenomen de vraag naar de ontvankelijkheid van de verzoeker in eerste aanleg in het inleidend verzoek relevant kan zijn.
3.2
Ik keer terug naar de bespreking van de klachten in het principale cassatieberoep en in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep.
3.21
Ik stel in de eerste plaats vast dat de overwegingen van het hof in r.o. 5.1 − die erop neerkomen dat deze kinderalimentatiezaak betrekking heeft op de onder bewind staande goederen van de vrouw en dat artikel 1:441 BW daarom meebrengt dat, anders dan is gebeurd, de bewindvoerder in eerste aanleg het verzoekschrift namens de vrouw had moeten indienen − in cassatie niet zijn bestreden. Daarmee dienen zij in cassatie tot uitgangspunt. In cassatie is dus niet in geschil dat het voeren van de alimentatieprocedure tot de taak van de bewindvoerder van de vrouw behoort. [24]
3.22
Ik bespreek nu eerst de klacht in
onderdeel IIvan het
principale cassatieberoepdat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat het hof de man niet de gelegenheid heeft geboden om te reageren op de na de mondelinge behandeling in het geding gebrachte instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw.
3.23
Deze klacht slaagt.
3.24
Bedacht moet worden dat pas vrijwel aan het eind van de mondelinge behandeling in hoger beroep voor het eerst bleek dat de goederen van de vrouw onder bewind stonden. Hetgeen vervolgens tijdens de mondelinge behandeling over het bewind is verklaard, heb ik hiervoor onder 2.7 integraal geciteerd uit het proces-verbaal. Daaruit blijkt dat is afgesproken dat aan de advocaat van de man een afschrift van machtiging en instemmingsverklaring van de bewindvoerder gestuurd zou worden. Vervolgens blijkt uit de bestreden beschikking dat inderdaad een kopie van de machtiging en instemmingsverklaring van de bewindvoerder van de vrouw aan de advocaat van de man is gestuurd (r.o. 2.6, hiervoor onder 2.11 geciteerd).
3.25
Zoals hiervoor onder 3.12 is opgemerkt, is de behandeling van een zaak in beginsel gesloten na de mondelinge behandeling daarvan. De rechter kan evenwel toestemming geven of met partijen afspreken dat deze zich over bepaalde punten nog nader schriftelijk mogen uitlaten. [25] Anders dan de bewindvoerder in het verweerschrift in cassatie (onder 2.7) heeft betoogd, was het dus niet aan de man om in deze late fase van de procedure uit eigen beweging op de nog ingediende verklaring te reageren, zoals volgens de bewindvoerder “in dit soort zaken” gebruikelijk is, of een verzoek daartoe te doen. Het is een gehoudenheid van de rechter om de man hiertoe in de gelegenheid te stellen, zeker in deze fase van de procedure. [26] Noch uit het proces-verbaal noch uit de bestreden beschikking blijkt dat het hof de man in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op deze na de mondelinge behandeling in het geding gebrachte verklaring. [27]
3.26
In onderdeel II wordt dus terecht geklaagd over schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit leidt mijns inziens tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing.
3.27
Ik ga nu over tot de bespreking van de
eerste klachtvan
onderdeel Ivan het
principale cassatieberoepen van de klacht in het
voorwaardelijke incidentele cassatieberoep.
3.28
Deze klachten leiden niet tot cassatie.
3.29
De eerste klacht van onderdeel I van het principale cassatieberoep klaagt over de partijaanduiding in de kop van bestreden beschikking en over r.o. 5.2. In de kop van de bestreden beschikking is volgens de klacht ten onrechte [betrokkene 1] als bewindvoerder vermeld, terwijl dit blijkens het door de man in cassatie overgelegde uittreksel uit het curatele- en bewindregister [de bewindvoerder] B.V moet zijn. Ook het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de bewindvoerder van de vrouw strekt ten betoge dat de aanhef van het hof bij de vermelding van de partijen onbegrijpelijk is, indien die aldus moet worden begrepen dat niet [de bewindvoerder] B.V., maar [betrokkene 1] als bewindvoerder optreedt. Partijen zijn het er in cassatie dus over eens dat [de bewindvoerder] B.V. de bewindvoerder van de vrouw is. Gelet hierop heb ik in de kop van deze conclusie bij de partijaanduiding dan ook [de bewindvoerder] B.V. als de bewindvoerder van de vrouw aangemerkt en daarmee als formele procespartij in deze cassatieprocedure.
3.3
Kennelijk heeft het hof de overgelegde instemmingsverklaring en machtiging aldus uitgelegd dat [betrokkene 1] is benoemd tot bewindvoerder over de goederen van de vrouw. Ik kan me de verwarring enigszins voorstellen, omdat de bewoordingen van de verklaring voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Bovendien lijken de woorden ‘handtekening bewindvoerder’ aan het slot erop te duiden dat [betrokkene 1] de bewindvoerder is, nu zij de verklaring heeft ondertekend.
3.31
Partijen zijn het er in cassatie over eens dat deze uitleg van de instemmingsverklaring en machtiging door het hof een vergissing is. Deze vergissing vereist mijns inziens nog wel rectificatie en is niet al stilzwijgend hersteld, maar is als zodanig geen reden voor vernietiging van de bestreden beschikking. Omdat de klacht in onderdeel II van het principale cassatieberoep over schending van het beginsel van hoor en wederhoor slaagt en vernietiging en verwijzing in verband hiermee onontkoombaar zijn, kan het verwijzingshof met één pennenstreek deze vergissing in de partijaanduiding van de bewindvoerder alsnog corrigeren. [28]
3.32
Nu de verwijzingsrechter de vergissing kan herstellen, heeft de bewindvoerder mijns inziens geen belang bij het op rectificatie door de Hoge Raad zelf gerichte voorwaardelijke incidentele cassatieberoep en dient dit te worden verworpen. Aan de voorwaarden voor het incidentele cassatieberoep, die ervan uitgaan dat sprake is van een vergissing die nog rectificatie vereist, is mijns inziens voldaan. Ik begrijp dit voorwaardelijke incidentele cassatieberoep vervolgens zo dat het ertoe strekt te voorkomen dat de zaak slechts voor de rectificatie van deze vergissing zou moeten worden verwezen naar een hof. Nu de zaak vanwege het slagen van een andere klacht reeds verwezen moet worden naar een hof, kan de vergissing nu gerectificeerd worden in de instantie waarin deze is gemaakt.
3.33
Dan kom ik tot slot toe aan de bespreking van de
tweede klachtvan
onderdeel Ivan het
principale cassatieberoep, die de ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidende verzoek betreft.
3.34
Deze klacht bestaat mijns inziens uit twee subklachten, die beide falen.
3.35
De
eerste subklachtis eveneens gericht tegen r.o. 5.2 van de bestreden beschikking en, naar ik begrijp, de uit de kop van de bestreden beschikking blijkende beslissing dat een bewindvoerder de formele procespartij is. De subklacht klaagt dat deze rechtsoverweging en beslissing onjuist althans onbegrijpelijk zijn en dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar inleidende verzoek in eerste aanleg. Hiertoe wordt aangevoerd dat, ervan uitgaand dat niet de vrouw zelf, maar haar bewindvoerder het inleidend verzoek had moeten dienen, 1) de bewindvoerder de advocaat van de vrouw een machtiging had moeten verlenen vóór het geven van de eindbeschikking door de rechtbank, hetgeen niet is gebeurd en 2) uit de in appel overgelegde instemmingsverklaring en machtiging niet blijkt dat de bewindvoerder heeft verklaard dat deze met terugwerkende kracht akkoord is gegaan met het door de vrouw ingediende inleidende verzoekschrift.
3.36
Het hiervoor onder 1) door de man aangevoerde argument mag hem niet baten. Uit niets van wat hiervoor in de schets van het juridisch kader is opgemerkt, blijkt dat een machtiging vóór het einde van de eerste aanleg moet worden overgelegd, en dat herstel is uitgesloten in hoger beroep. Integendeel, in de prejudiciële beslissing uit 2014 heeft de Hoge Raad bepaald dat de bewindvoerder in het geding kan verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen “zolang dit niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd” (zie hiervoor onder 3.7, r.o. 3.3.4). En ook in de feitenrechtspraak wordt aangenomen dat overneming door de bewindvoerder alsnog in hoger beroep mogelijk is. Hierop stuit dit eerste argument af.
3.37
Ook het onder 2) door de man aangevoerde argument kan niet tot het slagen van de klacht leiden. Dit argument betreft de uitleg van de in appel ingebrachte instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder. De man heeft dit argument echter, doordat het hof hem daartoe niet de gelegenheid heeft geboden, niet in feitelijke instantie kunnen aanvoeren. Eigenlijk pakt de man hiermee alsnog in cassatie zijn wederhoor ten aanzien van deze instemmingsverklaring en machtiging. Dat mag hem echter niet baten, omdat het hof dit argument niet in zijn beoordeling heeft kunnen meenemen, aangezien de man niet de gelegenheid heeft gehad te reageren op de instemmingsverklaring en machtiging. Nu de bestreden beschikking juist vanwege dit gebrek aan hoor en wederhoor vernietigd dient te worden, kan de man bij de verwijzingsrechter alsnog zijn reactie ten aanzien van instemmingsverklaring en machtiging naar voren brengen (zie hiervoor onder 3.22-3.26).
3.38
De
tweede subklachthoudt in dat het hof ten onrechte niet ambtshalve de ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidend verzoek in eerste aanleg heeft onderzocht, nu pas ter zitting in appel voor het eerst bleek van het bewind. Het hof overweegt in r.o. 5.1 dat de bewindvoerder in eerste aanleg het verzoekschrift namens de vrouw had moeten indienen [29] en overweegt vervolgens aan het begin van r.o. 5.2 dat het hoger beroep er ook toe strekt onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen. Deze overwegingen impliceren mijns inziens dat het hof de ontvankelijkheid van de vrouw in eerste aanleg heeft beoordeeld.
3.39
Nu dus sprake is van een, weliswaar impliciete, beslissing over de ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidende verzoek in eerste aanleg faalt de tweede subklacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.4
Deze beslissing over de ontvankelijkheid in eerste aanleg heeft het hof echter wel genomen zonder de man eerst in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de, na de mondelinge behandeling in appel, ingediende instemmingsverklaring en machtiging. Hiervoor bleek al dat dit gebrek aan hoor en wederhoor mijns inziens tot vernietiging en verwijzing moet leiden (zie hiervoor onder 3.22-3.26).
3.41
Nu in het principale cassatieberoep de klacht van onderdeel II slaagt, dient de bestreden beschikking te worden vernietigd, met verwijzing van de zaak naar een ander hof, zodat de man alsnog de gelegenheid krijgt zich over de instemmingsverklaring en machtiging van de bewindvoerder van de vrouw uit te laten en zodat het verwijzingshof de vergissing in de bestreden beschikking in de partijaanduiding van de bewindvoerder van de vrouw kan verbeteren.

4.Conclusie

De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 mei 2024 en tot verwijzing en in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De feiten zijn ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:842,
2.Aldus de verklaring van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling op 4 april 2024 bij het hof, zie hierna onder 2.7. De procesinleiding verwijst naar een als productie 1 overgelegd uittreksel uit het curatele- en bewindregister, maar deze productie is niet met de procesinleiding in het portaal van de Hoge Raad geüpload. Deze productie is nadien op mijn verzoek alsnog door de advocaat van de man in het portaal geplaatst. Uit dit uittreksel uit het curatele- en bewindregister blijkt dat de (toekomstige) goederen van de vrouw sinds 26 april 2016 onder bewind staan. Voor de goede orde wijs ik erop dat dit uittreksel in hoger beroep niet in het geding was gebracht.
3.Rechtbank Rotterdam 4 september 2023, zaaknr. C/10/656591 / FA RK 23-3011, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
4.Hof Den Haag 15 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:842,
5.Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/700; M.J.C. Koens/J.H.M. ter Haar, T&C BW, art. 1:431 BW, aant. 6 (actueel t/m 2 februari 2025).
6.Zie M.J.C. Koens/J.H.M. ter Haar, T&C BW, titel 1.19 BW, aant. 2 en 4b (actueel t/m 2 februari 2025).
7.Aldus HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1367,
8.Aldus HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525,
9.HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525,
10.In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind, vastgesteld door het LOVT op 31 januari 2023 en gepubliceerd op rechtspraak.nl, is dit overigens minder vrijblijvend geformuleerd. Aanbeveling B.31 luidt voor zover thans van belang als volgt (mijn onderstreping): “Als de bewindvoerder is gedagvaard, dient deze zich tijdig te melden in de procedure (…) Wanneer toch de betrokkene is gedagvaard,
11.Zie bijv. hof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8416, r.o. 5.6.
12.Zie bijv. hof Arnhem-Leeuwarden 29 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6013.
13.Zie hierover ook o.m. HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882,
14.Zie bijv. hof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10373 en hof ‘s-Hertogenbosch 3 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1837.
15.Hof Amsterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3741,
16.Zie HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774,
17.Zie o.m. in procedures over kinderalimentatiezaken: hof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3546; hof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6388; hof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8416; hof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10373; hof ‘s-Hertogenbosch 3 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1837; hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6652,
18.Zie hiervoor onder 3.6 en in het bijzonder HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1367,
19.Hof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8416 en hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6652,
20.Hof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3546; hof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10373 en hof ‘s-Hertogenbosch 3 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1837.
21.Hof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6388.
22.Hof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3546; hof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6388; hof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10373; hof ‘s-Hertogenbosch 3 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1837; hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6652,
23.Hof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8416.
24.Vgl. HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1367,
25.Zie HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774,
26.Vgl. over de rechterlijke plicht om te waarborgen dat partijen voldoende gelegenheid hebben om zich uit te laten over alle stukken die in het geding aan de rechter worden overgelegd ook o.m. Lindijer, a.w., par. 5.3.7.2. In de door de bewindvoerder genoemde omstandigheid dat de man niet zoals te doen gebruikelijk uit eigen beweging op de instemmingsverklaring heeft gereageerd, ligt overigens mijns inziens ook niet besloten dat de man afstand heeft gedaan van de in het beginsel van hoor en wederhoor gelegen bescherming; vgl. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1751,
27.Vgl. hof Amsterdam 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3741,
28.In dit verband is immers op te merken dat de verwijzingsrechter niet gebonden is aan beslissingen waartegen een partij in cassatie klachten heeft gericht, maar welke klachten door de Hoge Raad onbehandeld worden gelaten; zie N.T. Dempsey en A.E.H. van der Voort Maarschalk,
29.Ik merk daarbij terzijde op dat het hof in r.o. 5.1 overweegt dat de