ECLI:NL:HR:2015:1751

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
14/06152
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigening en schending van hoor en wederhoor

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een onteigeningskwestie. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2014, waarin de vervroegde onteigening van zes onroerende zaken werd uitgesproken. De Provincie Noord-Holland had deze onteigening gevorderd, maar de eiser voerde verweer en stelde dat de Provincie niet had voldaan aan de vereisten van hoor en wederhoor zoals vastgelegd in artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in haar vonnis had geschonden door het oordeel te baseren op stellingen en producties waarover de eiser zich niet voldoende had kunnen uitlaten. Dit was in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, dat ook in onteigeningsprocedures van toepassing is. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens werd de Provincie veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

26 juni 2015
Eerste Kamer
14/06152
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE NOORD-HOLLAND,
zetelende te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en
mr. R.T. Wiegerink,
2. de coöperatie
COOPERATIEVE RABOBANK ALKMAAR E.O.,
gevestigd te Alkmaar,
3. RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als
[eiser], de Provincie en de banken.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/14/155226/HA ZA 14/217 van de rechtbank Noord-Holland van 6 augustus 2014 en 29 oktober 2014.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de rechtbank van 29 oktober 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de banken is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank.
De advocaten van de Provincie hebben bij brief van 22 mei 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 28 januari 2014, nr. 2014.000177 (Stcrt. 2014/3395), is op verzoek en ten name van de Provincie een aantal onroerende zaken in de gemeente Heerhugowaard aangewezen ter onteigening ten algemenen nutte op de voet van art. 72a Ow.
(ii) In het Koninklijk Besluit is [eiser] aangewezen als eigenaar van zes ter onteigening aangewezen onroerende zaken.
3.2.1
De Provincie heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank vervroegd de onteigening zal uitspreken van de zes aan [eiser] toebehorende en ter onteigening aangewezen onroerende zaken.
3.2.2
[eiser] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde onteigening. Bij conclusie van antwoord heeft hij onder meer aangevoerd dat de Provincie voor en na het Koninklijk Besluit heeft nagelaten met hem het volgens art. 17 Ow vereiste overleg te voeren over verkrijging van de onroerende zaken bij minnelijke overeenkomst.
3.2.3
De Provincie heeft een ‘Akte inhoudende reactie op de conclusie van antwoord’ (hierna: de akte) genomen en daarin onder meer inhoudelijk gereageerd op het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verweer van [eiser]. Bij de akte heeft de Provincie elf producties in het geding gebracht.
3.2.4
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 oktober 2014 de vervroegde onteigening uitgesproken van de zes aan [eiser] toebehorende en ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Daarbij heeft de rechtbank het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verweer van [eiser] verworpen (rov. 2.7- 2.9).
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank art. 19 Rv heeft geschonden, doordat zij vonnis heeft gewezen zonder [eiser] in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over hetgeen de Provincie in de akte heeft gesteld en over de daarbij in het geding gebrachte producties, ondanks een daartoe strekkend verzoek van [eiser].
3.3.2
Op grond van het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) dient de rechter partijen over en weer in de gelegenheid te stellen hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Het vorenstaande geldt ook in het onteigeningsgeding (art. 2 Ow).
3.3.3
Vast staat dat de Provincie op de rolzitting van 17 september 2014 een akte heeft genomen en daarbij producties in het geding heeft gebracht. Voorts staat vast dat de zaak, nadat de Provincie haar akte had genomen, is verwezen naar de rolzitting van 1 oktober 2014 ten behoeve van uitlating op de voet van art. 2.11 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken, dat op die rolzitting [eiser] heeft verzocht een akte te mogen nemen en dat dit verzoek is geweigerd, waarna de zaak voor vonnis is verwezen naar de rolzitting van 29 oktober 2014.
3.3.4
Blijkens de rov. 2.7-2.9 heeft de rechtbank haar oordeel dat het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verweer van [eiser] dient te worden verworpen, gebaseerd op hetgeen de Provincie in de akte heeft aangevoerd en op de daarbij in het geding gebrachte producties.
3.3.5
Aldus heeft de rechtbank het voorschrift van art. 19 Rv geschonden, door haar oordeel ten nadele van [eiser] te baseren op stellingen en producties waarover deze zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
Daaraan doet niet af dat [eiser] zijn verzoek tot het nemen van een akte teneinde te reageren op de akte van de Provincie, niet vergezeld heeft doen gaan van een verzoek tot het houden van pleidooi, voor het geval de rechtbank zijn primaire verzoek tot het nemen van een akte niet zou inwilligen. Evenmin doet daaraan af dat [eiser] niet om pleidooi heeft verzocht nadat de rechtbank zijn verzoek tot het nemen van een akte van de hand had gewezen. Uit het achterwege laten van een verzoek tot het houden van pleidooi in plaats van of na weigering van een akte houdende uitlating producties kan niet worden afgeleid dat de betrokken partij afziet van haar recht zich uit te laten omtrent in het geding gebrachte producties.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2014;
verwijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 472,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
26 juni 2015.