In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een onteigeningskwestie. De eiser, wonende te [woonplaats], had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2014, waarin de vervroegde onteigening van zes onroerende zaken werd uitgesproken. De Provincie Noord-Holland had deze onteigening gevorderd, maar de eiser voerde verweer en stelde dat de Provincie niet had voldaan aan de vereisten van hoor en wederhoor zoals vastgelegd in artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in haar vonnis had geschonden door het oordeel te baseren op stellingen en producties waarover de eiser zich niet voldoende had kunnen uitlaten. Dit was in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, dat ook in onteigeningsprocedures van toepassing is. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens werd de Provincie veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.