Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de schorsing van het geding
4.Beslissing
4 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de schorsing van het geding werd ingeroepen. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben in 2017 een woning verkocht aan de verweerders, [verweerder 1] en [verweerster 2]. Na de verkoop hebben de verweerders gebreken in de woning geconstateerd en vorderen zij een verklaring voor recht dat de eisers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de herstelkosten van deze gebreken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers aansprakelijk zijn voor bepaalde gebreken, maar dit oordeel is door het gerechtshof Den Haag gedeeltelijk vernietigd. De eisers hebben cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, terwijl de verweerders incidenteel beroep in cassatie hebben ingesteld.
Tijdens de procedure is er een onderbewindstelling van de goederen van de eisers ingesteld door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, wat aanleiding gaf tot de schorsing van het geding. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de onderbewindstelling een verandering van de persoonlijke staat van de eisers met zich meebrengt, waardoor de bewindvoerder de eisers vertegenwoordigt in de procedure. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de schorsingsgrond van artikel 225 lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zich voordoet, en heeft daarom het geding geschorst.