Conclusie
1.Overzicht
no cure, no payoptreedt. [2] Het doel is om de verhuurderheffing op juridische gronden geheel van tafel te krijgen en – aldus de
website- de aldus bespaarde heffing te investeren in sociale woningverhuur. Over de individuele feitelijke omstandigheden van de 56 heffingsplichtigen weten we daarom weinig tot niets. Ik maak uit de dossiers op dat het in de drie betrokken jaren in totaal om meer dan € 74 miljoen aan verhuurderheffing gaat.
fair balance-toets;
fair balance-toets;
2019schendt het discriminatieverbod omdat na uw arrest HR
BNB2018/144 alle mede-eigenaren voor dat jaar zijn vrijgesteld van de verhuurderheffing, zulks ten nadele van alle volle eigenaren zoals de belanghebbende;
Discriminatie van volle eigenaren in 2019? Middelen (vii) t/m (ix)
Verhoging voetvrijstelling en compenserende tariefverhoging discriminatoir? Middel (x)
Benthamsprogressieve vermogensbelasting (naar de waarde van het woningbezit), valt mijns inziens niet in te zien.
Is de verhuurderheffing een discriminatoir willekeurige inkomstenbelasting? Middel (vi)
inkomstenbelasting, maar - ook in concept, vorm en techniek - een vermogensbelasting. Voor al hun
inkomstenzijn de verhuurders daarnaast onderworpen aan de vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting. De grondslag van de verhuurderheffing is geen gemiddelde, maar exact individueel bepaalde waarde. Een – eveneens individueel bepaald – gemiddelde wordt alleen gebruikt om de hoogte van de voetvrijstelling van 50 WOZ-waarden per verhuurder te bepalen.
alsde IAH en de verhuurderheffing 2014 e.v. tegelijk zouden worden ingevoerd, de verhuurderheffing deels of in sommige gevallen geheel uit die IAH opgebracht zou kunnen worden, en (ii) als de IAH
niettegelijk ingevoerd zou worden, of wel tegelijk ingevoerd zou worden maar de heffing niet (geheel) zou dekken, die heffing uit andere bron opgebracht zou moeten worden, zoals vermogenswinsten, kostenverlagingen, aanpassing van het investeringsprogramma en, wat inkomsten betreft, uit de reguliere huurverhoging van 1,5% boven inflatie. De heffing werd ook gerechtvaardigd geacht door de uit publieke middelen bekostigde (stijging van de) huurtoeslag en objectsubsidies, dus met het complete pakket van overheidsregulering, inclusief huurtoeslag, objectsubsidies, huurbeleidverruimingen en overige maatregelen. Dat wordt niet anders doordat de Eerste Kamer dat pakket ook samenhangend en tegelijk in zijn geheel beoordeeld en ingevoerd wilde zien.
Was de IAH een financiële en juridische bestaansvoorwaarde voor de verhuurder-heffing? Middelen (i) t/m (v)
fair balancetussen algemeen en individueel belang voldoet, aldus de belanghebbende.
Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, recht-streeks dat dit betoog tot niets leidt (zie 1.20 hieronder). Of de IAH al dan niet verboden staatssteun is, doet ook niet ter zake als de IAH niet in rechtstreeks financieringsverband staat met de verhuurderheffing. De belanghebbende verwijt het Hof ten onrechte dat hij volstaan heeft met vaststelling dat dat gestelde verband niet bestond en daarom niet verder is ingegaan op haar argumenten (i)(a) en (i)(b) (zie 1.2). Die argumenten steunen immers beide op de stelling dat de IAH en de verhuurderheffing wél onlosmakelijk samenhangen en de IAH als onrechtmatig weggedacht moet worden, waardoor de
balanceniet meer
fairis. Gezien deze strekking van de argumenten (i)(a) en (i)(b), heeft het Hof terecht geoordeeld dat als het gestelde verband
nietbestaat, geen van beide argumenten nog ter zake doet. Is de IAH geen bestaansvoorwaarde voor de heffing, dan kan eventuele onrechtmatigheid van de IAH de heffing immers niet meeslepen in eventuele onverbindendheid van de IAH. Dit middel (i) lijkt mij daarom ongegrond of zelfs onbegrijpelijk, nu de belanghebbende bij het Hof zelf heeft verklaard dat als het gestelde onlosmakelijke financiële verband tussen IAH en verhuurderheffing niet bestaat, beide argumenten (i)(a) en (i)(b) falen. Het Hof zou dus juist ontoelaatbaar buiten het geschil zijn gegaan of zinloos werk hebben verricht als hij
nietvolstaan had met onderzoek van dat gestelde onlosmakelijke financiële verband.
politiekgekoppeld werden –
samenmet nog diverse
anderemaatregelen in een volgens de wetgever evenwichtig
totaal-woningmarktpakket – in de zin dat de Eerste Kamer vond dat al die maatregelen tegelijk en in samenhang moesten worden beoordeeld en ingevoerd, impliceert geenszins dat de verhuurderheffing een IAH-wegbelasting was of, andersom, de IAH diende om de verhuurderheffing te financieren. Juist omdat het om een evenwichtig totaalpakket ging, kan zelfs politiek niet selectief één huurbeleidverruimings-maatregel (en alleen financieel) tegenover de verhuurderheffing gesteld worden. De heffing was politiek evenzeer gekoppeld aan de gestegen uitgaven voor huurtoeslag, huurwoningmarkt-objectsubsidies, de reguliere huurverhogingen ad 1,5% boven inflatie, een heffingsvermindering voor krimpgebieden en voor investeringen in grootschalige (ver)bouw, efficiencyverbeteringen, realisering van grote stille reserves door woningverkoop en (overige) overheidsregulering van de huurwoningmarkt.
TweedeKamer onnodig – omdat de
EersteKamer de in de Wvh-toelichting aangekondigde huurbeleidsverruimingen in samenhang met de voorstellen voor 2014 e.v. wilde beoordelen. De Wvh gold na die novelle/knip formeel alleen voor 2013, maar materieel leefde hij voort, zij het met hoger tarief en dus hogere opbrengst. In 1.13 wees ik al op parlementaire geschiedenis van ná de motie-Essers die mijns inziens even duidelijk als de parlementaire geschiedenis van vóór die motie aangeeft dat het gestelde financiële ‘bestaansvoorwaardelijke’ verband tussen de verhuurderheffing en de IAH niet bestaat. Het Hof heeft dus terecht ook de parlementaire geschiedenis van de voorstellen 33 407 en 33 515 van belang geacht, mede gezien de vele verwijzingen ernaar en herhalingen ervan in de parlementaire geschiedenis van de Wmw I en II.
Ten overvloede: IAH staatssteun?
niet-geliberaliseerde huurwoningen. In
datgestelde effect (meer of eerdere liberalisering en daardoor minder verhuurderheffing) ziet de belanghebbende
afzien, door de Staat, van belastingmiddelen die anders (zonder de IAH) wél geheven zou zijn, zulks ten gunste van de verhuurders bij wie dat liberaliseringseffect optrad. Die verhuurders werden aldus selectief begunstigd uit staatsmiddelen, aldus de belanghebbende.
niet-geheven bedrag dat zonder liberaliseringseffect beweerdelijk meer geheven zou zijn. Er zou niets veranderen aan het
niet-staatssteunkarakter van het
welgeheven bedrag aan verhuurderheffing en het zou de belanghebbende dus geen steek verder brengen. Ik zie het belang van het betoog dus niet.
Streekgewest Westelijk Noord-Brabantblijkt bovendien dat een belasting alleen dan (onderdeel van) verboden staatsteun kan zijn als “noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst (…) noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd” waardoor “de heffing rechtstreekse invloed (heeft) op de omvang van de steun”. Het HvJ zag in
Streekgewestgeen dergelijk dwingend bestemmingsverband, nu de wet geen verband legde tussen de opbrengst van de afvalstoffenheffing en de vrijstelling ervan, en de toepassing en omvang van de vrijstelling ook overigens niet afhingen van de opbrengst. De opbrengst ging de algemene middelen in en daaruit werd de steun gefinancierd. Die route via de algemene middelen sloot een rechtstreeks bestemmingsverband tussen de belasting en de steun uit. In ons geval bestaat
überhauptgeen ‘bestemmingsverband’, laat staan ‘dwingend’. Dee opbrengst van de verhuurderheffing ging volledig naar de algemene middelen en de IAH wordt volledig betaald door scheefhuurders. Van het vereiste dwingende bestemmingsverband kan dus geen sprake zijn. Ook uit HvJ EU, C-34/01 t/m C-38/0,
Enirisorse, volgt dat een overheidsheffing alleen onrechtmatige staatsteun kan zijn voor zover de opbrengst
rechtstreeksbesteed wordt aan onrechtmatige staatssteun. Daarvan is geen sprake. De verhuurders hebben de IAH bovendien zelf in de hand: zij zijn niet verplicht om de huur van scheefhuurders te verhogen, maar kunnen eigen beleid voeren.
Ten overvloede: IAH discriminatie?
lawfulnessen
legitimate aimvan de IAH (bestrijding van scheefhuren), volgt verder uit de rechtspraak van het EHRM dat de IAH niet ongerechtvaardigd discrimineert, nu ongelijke gevallen (veel of weinig scheefhuurders) naar de mate van die feitelijke ongelijkheid ongelijk worden behandeld. Zouden verhuurders met veel en weinig scheefhuurders vanuit het doel van de IAH toch als gelijke gevallen beschouwd moeten worden, dan bestaat voor de ongelijke behandeling een proportionele rechtvaardiging in het algemeen belang, nl. de noodzakelijke gezondmaking van de Nederlandse huurwoningmarkt. Het lijkt mij uitgesloten dat het EHRM, gegeven de toestand van de huurwoningmarkt, de IAH
devoid of reasonable foundationzou achten.
2.Het geding in de feitelijke instanties
De achtergrond van de procedure(s)
no cure no paywerkende gemachtigde.
pilot-zaak wel.
fair balance-toets;
fair balance-toets;
BNB2018/144 [8] alle mede-eigenaren in dat jaar zijn vrijgesteld van de verhuurderheffing, zulks ten nadele van alle volle eigenaren zoals de belanghebbende;
fair balancetussen het algemene belang bij de verhuurderheffing en belanghebbendes individuele belang zodanig verstoord zou zijn dat haar eigendomsrecht geschonden zou zijn:
BNB2018/144 en late reparatiewetgeving in 2019 niet van mede-eigenaren is geheven, berust volgens de Rechtbank op een verschil in subjectgebonden omstandigheden (r.o. 18).
V-N2022/42.16) is het daarmee eens, maar bekritiseert de motivering van de verwerping van de stellingen (i)a en (i)b:
Samenhang met inkomensafhankelijke huurverhoging
fair balancebestaat tussen de gevolgen van de verhuurderheffing en het doel ervan (r.o. 3.16). De verhuurderheffing en de veronderstellingen die de wetgever eraan ten grondslag heeft gelegd zijn niet evident van redelijke grond ontbloot, zodat de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid op fiscaal gebied is gebleven, aldus het Hof.
BNB2018/144 (8 juni 2018) tot aan het eerstvolgende heffingsmoment (1 januari 2019) zaten (slechts) 6,5 maanden en de wetgever moet enige tijd worden gegund om een geconstateerd gebrek te beëindigen. Dat het de wetgever pas in november 2019 duidelijk werd dat HR
BNB2018/144 potentieel een substantiëler derving tot gevolg kon hebben, maakt dat niet anders. Belanghebbendes opvatting dat de wetgever de reparatie als spoedwet met terugwerkende kracht naar 1 januari 2019 had kunnen invoeren, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. [14]
3.Het geding in cassatie
fair balanceop regelniveau;
BNB2018/144 ongelijk werden behandeld en de wetgever dus al vóór dat arrest had moeten ingrijpen;
BNB2018/144 onvoldoende voortvarend heeft ingevoerd;
BNB2018/144 al zouden zijn gediscrimineerd, namelijk ten opzichte van de mede-eigenaren die geen WOZ-beschikking ontvingen en dus onbelast bleven hoewel zij wél deels eigenaar waren. In de eerste plaats zie ik niet hoe deze stelling, die ziet op de periode vóór 8 juni 2018 (datum arrest HR
BNB2018/144), de belanghebbende dienstig kan zijn voor 2019. In de tweede plaats is ook die stelling in wezen al aangevoerd in de aanhangige zaak 23/03524 en in wezen al als ongegrond beoordeeld in de conclusie in die zaak:
verweermeent de Staatssecretaris ad argumenten (i)(a) en (i)(b) dat het Hof de juiste maatstaf heeft gebruikt en dat, nu er daardoor geen noodzakelijk verband bestaat tussen de IAH en de verhuurderheffing, de stellingen over staatssteun en discriminatie irrelevant zijn. Voor zover de middelen motiveringsklachten behelzen, miskent de belanghebbende dat het om een zuiver rechtsoordeel gaat. Ad stelling (i)c wijst de Staatssecretaris op twee arresten waarin uw eerste en derde kamer al hebben geoordeeld dat de verhuurderheffing de
fair balancevan het eigendomsgrondrecht niet schendt. [20] Ook ad argument (iii) acht de Staatssecretaris ’s Hofs oordeel juist. De keuze van de wetgever om de voetvrijstelling te verhogen van 10 naar 50 woningen is niet van elke redelijke grond ontbloot en valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid die de nationale wetgever in belastingzaken toekomt.
graphicmet tijdlijn/stroomschema van de parlementaire geschiedenis(sen) van de verhuurderheffing. Desgevraagd heeft hij verklaard dat de staatssteun er vooral in zit dat verhuurders met veel scheefwoners versneld woningen kunnen liberaliseren en daarmee hun belastingplicht verminderen omdat geliberaliseerde woningen uit de heffingsgrondslag verdwijnen, maar niet alleen daarin: verhuurders met veel scheefhuurders ontvangen hoe dan ook extra huurinkomsten.
BNB2018/144, antwoordde zij dat meer opties zijn onderzocht en het heffingsgat niet groter dan € 1 miljoen per jaar leek.
reactieop het pleidooi namens de Staatssecretaris repliceerde mr. Z.H. van Dorth tot Medler dat de belastingrechter wel degelijk een oordeel over de IAH kan geven omdat ook de Belastingdienst ‘betrokken’ is bij de IAH. [22]
4.Wet- en regelgeving (tekst 2019, 2020 en 2021)
De verhuurderheffing
De inkomensafhankelijke huurverhoging
5.De parlementaire geschiedenis van de verhuurderheffing
BNB2018/144 gerepareerd met terugwerkende kracht naar 1 januari 2020 [53] en
Parlementaire behandeling van de Wet Verhuurderheffing (voorstelnrs. 33407 en 33515)
per capitahet minst beïnvloedt, (iii) de toegenomen verdiencapaciteit van verhuurders door de invoering van IAH die scheefwonen tegengaat en (iii) de stabiliteit en waarborging van huurinkomsten waarvan verhuurders profiteren door de overheidsregulering van de sociale huursector met onder meer de huurtoeslag en objectsubsidies voor sociale woningbouw. De MvT vermeldt: [60]
per verhuurder,laat staan van
bepaaldeindividuele ‘opbrengsten’ aan individuele verhuurderheffingen. De voornaamste zorg van de indieners lijkt te zijn dat een heffing van het collectief ad € 50 miljoen in 2013 weliswaar inderdaad geen probleem kan zijn vanuit investeringsoogpunt, maar dat € 800 miljoen in 2014, oplopend naar uiteindelijk € 2,1 miljard structureel, dat wel kan zijn en dat zij de wetsvoorstellen ter zake van de aangekondigde verhuurbeleidsverruimingen en die inzake de verhuurderheffing vanaf 2014 daarom in samenhang willen kunnen beoordelen.
Het Woonakkoord 2013
De parlementaire behandeling van de Wmw I en II
vanwegede IAH-inkomsten een gerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van verhuurders zou achten. [105] Dat lijkt mij niet. De rechtvaardiging is duidelijk veel breder: het gezond maken van de overheidsfinanciën en het beter laten functioneren van de woningmarkt. Verder wijst deze passage er geheel los van welke financieringsmogelijkheid dan ook op dat de gemiddelde heffing per woning in 2017 (slechts) € 775 bedraagt.
onafhankelijke huurverhoging die voor alle verhuurders geldt: [106]
De verhoging van de voetvrijstelling naar de gemiddelde waarde van 50 woningen en de aftopping van de WOZ-waarde
6.Rechtspraak
De verhuurderheffing en het eigendomsgrondrecht
fair balanceop regelniveau, met name doordat verhuurders in de gereguleerde sector geen
decentof
marginal profitzouden kunnen behalen. [133] De aangevallen wetgeving betrof het conglomeraat van verhuurderheffing, huurprijsbeheersing, huurbescherming, Huisvestingswet, fictieve rendementsheffing en lokale heffingen en belastingen. Uw eerste kamer overwoog:
Het discriminatieverbod
BNB2013/216 [145] achtte u de met terugwerkende kracht ingevoerde tarief-verlaging in de overdrachtsbelasting voor woningen niet discriminerend jegens degenen die een woning gekocht hadden (vlak) vóór de ingangsdatum van de tariefverlaging:
Het staatssteunverbod
Enirisorse [146] voor het Hof van Justitie van de EU (HvJ) betrof een havenbelasting die alle lossende en ladende schepen in de haven van Cagliari moesten betalen en die grotendeels werd doorgegeven aan overheidsondernemingen (
Aziende dei mezzi meccanici e dei magazzini) die onder meer het laden en lossen en de opslag in de haven regelden. Enirisorse had in die haven met eigen arbeiders en eigen materieel goederen geladen en gelost, zonder de diensten van de Azienda en was niet van plan de haar opgelegde belasting te betalen. De
Corte Suprema di Cassazionestelde het HvJ onder meer de volgende vragen:
Streekgewest Westelijk Noord-Brabant [147] betrof een gemeentelijk samenwerkings-lichaam belast met huisvuilophaal, -afvoer en -verwerking. Het bestreed de hem ingevolge art. 18 Wbm opgelegde afvalstoffenbelasting omdat er - voor anderen – een vrijstelling/ teruggaveregeling bestond die gefinancierd werd uit een (kleine) verhoging van het tarief. Deze teruggaafregeling was aangemeld bij de Commissie, maar (nog) niet goedgekeurd als toelaatbare staatssteun, zodat de
standstill(implementatieverbod) ex art. (thans) 108(3) VwEU gold en teruggaven dus (nog) niet verleend mochten worden. De vraag was wie zich op het implementatieverbod kon beroepen, maar de prealabele vraag was of de heffing onderdeel uitmaakte van de steunmaatregel en daardoor eveneens getroffen werd door het implementatieverbod. U stelde onder meer de volgende vragen aan het HvJ:
De eerste vraag
7.Beoordeling
Discriminatie van volle eigenaren in 2019? - middelen (vii) t/m (ix)
Verhoging voetvrijstelling en compenserende tariefverhoging discriminatoir? - middel (x)
i.e.slechts 1,2% hoger dan de eerder voorgestelde verhoging naar 0,584% om verhoging van de vrijstelling naar 25 woningen te financieren) om (i) uiteindelijk maar liefst 70% van de aanvankelijke 3.200 heffingsplichtigen met meer dan 10 woningen geheel uit de heffing- en toezichtinspanning te verwijderen (1.600 + 650 = 2.250; zie 5.32 en 5.34 hierboven) en om (ii) het budgettaire effect van de verhoging van 25 naar 50 van slechts € 23 miljoen op te vangen (op een totaal begrote structurele opbrengst ad € 1,8 à 2 miljard), waarbij bovendien, zoals bleek, alleen zeer grote verhuurders iets meer zouden gaan betalen (zie 5.32 hierboven ter zake van de verhoging van 10 naar 25 woningen); alle andere – de meeste, dus ook grote – verhuurders zouden minder gaan betalen doordat de verhoogde voetvrijstelling voor hen voordeliger was dan de tariefverhoging nadelig was. Ik herhaal dat niet valt in te zien waarom de allergrootsten niet relatief iets meer zouden mogen betalen. Er lijkt mij niets onrechtmatigs aan een Benthams progressieve vermogensbelasting.
Is de verhuurderheffing een discriminatoir willekeurige inkomstenbelasting? - middel (vi)
bepaaldeverhuurinkomsten (de IAH) weg te belasten en stelt feitelijk dat dat doel niet bereikt wordt doordat sommige verhuurders veel IAH kunnen genereren en anderen weinig. Net als box 3 faalt de verhuurderheffing in de benadering van de ver van de verhuurderheffingsheffings-grondslag afwijkende feitelijke (IAH-)inkomsten. Dat maakt haar discriminatoir, willekeurig en onredelijk, aldus de belanghebbende.
inkomsten– niet alleen hun IAH-inkomsten – zijn de verhuurders daarnaast onderworpen aan de vennootschapsbelasting of de inkomstenbelasting; in die laatste belasting in box 3 als zij niet bedrijfsmatig verhuren.
inkomstenplus ongerealiseerde waardebewegingen te benaderen, is de verhuurderheffing nooit bedoeld of gepresenteerd als – al dan niet forfaitaire – inkomstenbelasting die – ook nog specifieke – nettohuurinkomsten en/of
capital gainszou (moeten) benaderen. Integendeel: zoals uit de boven (5.5, 5.29 5.8, 5.12, 5.15, 5.16, 5.20, 5.22, 5.25, 5.28 en 5.29) geciteerde parlementaire behandeling volgt, heeft de wetgever steeds verklaard dat de verhuurderheffing niet gekoppeld is aan bepaalde huurinkomsten van verhuurders, ook niet ‘een-op-een’ aan IAH-inkomsten, laat staan op enig individueel niveau. Hij heeft slechts verklaard dat
alsde IAH en de verhuurderheffing 2014 e.v. tegelijk zouden worden ingevoerd, wat ook zijn plan al was vóór de motie-Essers, de verhuurderheffing deels of mogelijk zelfs geheel uit die IAH opgebracht zou kunnen worden, alsmede dat als de IAH
niettegelijk ingevoerd zou worden, of weliswaar tegelijk ingevoerd zou worden maar geen of onvoldoende opbrengst zou genereren om de verhuurderheffing (geheel) te dekken, die heffing uit andere middelen opgebracht zou moeten worden, bijvoorbeeld uit vermogenswinsten, kostenverlagingen, aanpassing van het investeringsprogramma en, wat mogelijke inkomsten betreft, ook uit de reguliere (inkomens
onafhankelijke) huurverhoging.
windfallsvoor verhuurders ten laste van hun huurders als gevolg van overheids-huur(prijs)beleid deels ten goede zou komen aan de gemeenschap die dat beleid heeft bekostigd), maar dat is niet het rechtstreekse ‘bestaansvoorwaardelijke’ financierings-verband dat de belanghebbende stelt. Als de regering aangeeft dat een door haar voorgestelde vermogensbelasting mede uit – al dan niet specifiek genoemde – inkomsten of vermogenswinsten als gevolg van ander overheidsbeleid kan worden betaald, ligt het voor de hand dat de andere medewetgever de maatregelen op beide, als samenhangend gepresenteerde, vlakken tegelijk en in samenhang wil kunnen beoordelen; dat leidt mijns inziens geenszins tot de conclusie dat die vermogensbelasting daarmee een belasting op bepaalde inkomsten zou zijn geworden. Een vermogensbelasting moet
altijduit inkomsten en vermogenswinsten betaald worden – of uit het vermogen zelf. Dat dat laatste (aantasting van de vermogens van verhuurders) in casu de bedoeling én het gevolg was, is gesteld noch gebleken.
feitelijkop systeemniveau moeten onderbouwen. Een partij kan haar bewijslast niet ontlopen door te stellen dat zij het alleen over de regel wil hebben op basis van haar (veronder)stellingen. Uw box 3 rechtspraak is dan ook gebaseerd op statistisch en daarmee systemisch
bewijsvan een ontoelaatbaar grote standaarddeviatie rond het wettelijk veronderstelde gemiddelde, van structureel onderrendement op niet-riskante beleggingen en van een casinokarakter bij riskante beleggingen. Anders dan de belanghebbende suggereert, heeft u box 3 ook niet onverbindend verklaard. Hoe betreurenswaardig ook, box 3 leeft voort; hij blijft slechts buiten toepassing
voor zoverhij individueel een hogere heffingsgrondslag opeist dan het werkelijke individuele rendement. De belanghebbende heeft geen enkel inzicht gegeven in de beweerdelijke structurele mate waarin op individueel niveau sprake zou zijn van onmogelijkheid om de verhuurderheffing op te brengen uit de combinatie van alle financieringsmogelijkheden die de wetgever genoemd heeft.
Is de IAH een financiële en rechtskundige bestaansvoorwaarde voor de verhuurder-heffing? – middelen (i) t/m (v)
fair balancetussen algemeen en individueel belang voldoet. De vijf middelen/twee gronden pogen daartoe in een ingewikkeld en wijdlopig betoog (a) de IAH als financiële ‘bestaansvoorwaarde’ rechtstreeks aan de verhuurder-heffing te koppelen en vervolgens (b) de IAH als onrechtmatig weg te redeneren om daarmee ook de – daaraan immers financieel rechtstreeks gekoppelde – verhuurderheffing als even onrechtmatig aan te kunnen merken. Zij heeft daar 62 bladzijden voor nodig, maar mijns inziens volgt alleen al uit het boven (6.9) geciteerde arrest
Streekgewest Westelijk Noord-Brabantdat deze ingewikkeldheden tot niets kunnen leiden. Ik ga er niettemin op in.
Streekgewestvan het HvJ wordt nergens geciteerd of zelfs maar genoemd. Of de IAH al dan niet verboden staatssteun is, doet overigens in deze procedure niet ter zake als de IAH niet in rechtstreeks financieringsverband met de verhuurderheffing staat.
naasteen eerste en tweede ‘grond’ en
naasteen verschil in ‘niveau’ tussen die twee ‘gronden’ (‘macro’ of ‘individueel’). Ik vermoed dat de belanghebbende het Hof verwijt dat hij volstaan heeft met onderzoek of de IAH en de verhuurderheffing, zoals de belanghebbende stelt, onlosmakelijk (‘bestaansvoorwaardelijk’) financieel verbonden waren, op macro of individueel niveau, terwijl hij volgens de belanghebbende eerst - of ook - iets anders had moeten onderzoeken. Wat dat andere is, is mij niet duidelijk, nu belanghebbendes ‘gronden’ (1)(a) en (i)(b) beide berusten op haar stelling dat de IAH en de verhuurderheffing onlosmakelijk samenhangen, aldus dat de één financieel niet kan bestaan zonder de ander omdat de eerste de laatste financierde of, andersom, de laatste diende om de eerste weg te belasten (‘af te romen’). Volgens beide ‘gronden’ is de IAH onverbindend wegens verboden staatssteun of discriminatie en moet zij daarom weggedacht worden, waardoor de alsdan ongefinancierde verhuurderheffing haar financiële ‘bestaansvoorwaarde’ kwijt is en buiten de marges van de vereiste
fair balancetussen algemeen en individueel belang terecht komt. Dat is althans de opvatting die de belanghebbende de wetgever toedicht. Gezien deze strekking van haar ‘gronden’ (i)(a) en (i)(b), heeft het Hof dan juist terecht geconcludeerd dat als dat gestelde verband tussen IAH en verhuurderheffing
nietbestaat, beide ‘gronden’ (i)(a) en (i)(b), geen grond hebben. Is de IAH geen financiële bestaansvoorwaarde voor de verhuurderheffing, dan kan eventuele onrechtmatigheid van de IAH de verhuurderheffing niet meeslepen in een eventueel uit die onrechtmatigheid voortvloeiende onverbindendheid van de IAH – nog daargelaten de vraag of de gestelde onrechtmatigheid van de IAH zou leiden tot (complete) onverbindendheid ervan of slechts tot buitentoepassinglating in individuele gevallen voor zover bepaalde verhuurders disproportioneel meer zouden profiteren dan anderen of, andersom, juist zou leiden tot toekenning van méér IAH-fondsen aan de beweerdelijk disproportioneel benadeelde verhuurders.
nietvolstaan zou hebben met onderzoek van de stelling dat de wetgever de verhuurderheffing bedoelde om de IAH weg te belasten of, andersom, de IAH bedoelde om de verhuurderheffing te financieren. Bestaat dat verband niet, dan is het rechtskundige lot van de IAH immers ook in belanghebbendes eigen opvatting irrelevant voor de EU- en volkenrechtelijke houdbaarheid van de verhuurderheffing.
politiekgekoppeld waren –
samenmet nog diverse
anderemaatregelen in een volgens de wetgever evenwichtig
totaal-woningmarktpakket – in de zin dat de wetgever vond dat al die maatregelen tegelijk en in samenhang moesten worden beoordeeld en ingevoerd, impliceert geenszins dat de verhuurderheffing alleen maar een IAH-wegbelasting was of, andersom, de IAH slechts diende om de verhuurderheffing te financieren. Juist omdat het om een evenwichtig
totaalpakket ging, kan zelfs politiek niet selectief één huurbeleidverruimingsmaatregel als enige en alleen financieel tegenover de verhuurderheffing gezet worden. Zo’n eng verband is er zelfs politiek niet. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de verhuurderheffing politiek evenzeer gekoppeld is aan de gestegen uitgaven voor huurtoeslag, aan huurwoningmarkt-objectsubsidies, aan de reguliere huurverhogingen boven inflatie, aan een heffingsvermindering voor krimpgebieden en voor woningverhuurders die investeren in bouw of grootschalige verbouw, aan stimulering van efficiencyverbeteringen, aan realisering van grote stille reserves door woningverkoop en aan (overige) overheidsregulering van de huurwoningmarkt.
onafhankelijke huurverhogingen van 1,5% boven inflatie.
TweedeKamer onnodig – omdat de
EersteKamer de in de Wvh-toelichting aangekondigde huurbeleidsverruimingen in samenhang met de precieze voorstellen voor 2014 e.v. wilde kunnen beoordelen. De Wvh gold als gevolg van die door de Eerste Kamer gewenste novelle/knip formeel alleen voor 2013, maar materieel leefde hij voort, zij het met een hoger tarief en dus een hogere opbrengst, zulks “in relatie tot de mogelijkheden vanuit de vormgeving van het huurbeleid, alsmede door de tijdelijke mogelijkheid voor heffingsvermindering ten behoeve van investeringen” (zie 5.22 hierboven). De toelichting op de Wmw I zegt (zie 5.22 hierboven) dat de verhuurderheffing 2014 e.v. zowel wat betreft
vormgeving, als wat betreft
achtergrond, als wat betreft
reikwijdte, en als wat betreft
grondslag‘voortbouwt’ op de Wvh 2013 en dat een groot aantal bepalingen uit de Wvh 2013 in de Wmw I is overgenomen. In 7.20 hierboven wees ik al op de parlementaire geschiedenis geciteerd in 5.22, 5.25, 5.28 en 5.29 hierboven van ná de motie-Essers, die op de Wmw I en Wmw II 2014 e.v. ziet en die mijns inziens even duidelijk als de parlementaire geschiedenis van vóór die motie (geciteerd in 5.5, 5.8, 5.9, 5.11, 5.12, 5.16, 5.19 en 5.20 hierboven) aangeeft dat het door de belanghebbende gestelde financiële ‘bestaansvoorwaardelijke’ verband tussen de verhuurderheffing en de IAH niet bestaat. Het verloop van het totale wetgevingsproces wijst er mijns inziens juist op dat voor zover de tekst of de parlementaire geschiedenis van de Wmw I en II niet duidelijk afwijkt van die van de Wvh, de parlementaire geschiedenis van de Wvh ook die van de Wmw I en II is.
IAH staatssteun?
Streekgewest(zie 6.9 hierboven) te noemen - en betogen wijdlopig, met veel citaten uit van alles en nog wat, dat scheefhuurders ongelijk verdeeld zijn over het land en dat de verhuurderheffing ineffectief en onjuist overheidsbeleid is. Pas vanaf onderdeel 214 worden de criteria van art. 107 VwEU in verband gebracht met de IAH en de verhuurderheffing. Het betoog komt er op neer dat scheefhuurders scheef verdeeld zijn over heffingsplichtige verhuurders en dat daardoor sommige verhuurders meer van de IAH profiteerden dan andere, niet alleen doordat zij de huren meer konden verhogen, maar ook doordat zij daardoor hun huurwoningen eerder geliberaliseerd zagen en daardoor minder verhuurderheffing gingen betalen, nu alleen geheven werd over de WOZ-waarde van
niet-geliberaliseerde huurwoningen. In
datbeweerdelijke effect (meer of eerdere liberalisering en daardoor minder verhuurderheffing) ziet de belanghebbende een
afzien, door de Staat, van belastingmiddelen die anders (zonder de IAH) wél geheven zou zijn, zulks ten gunste van de verhuurders bij wie dat liberaliseringseffect optrad. Die verhuurders werden aldus selectief begunstigd uit staatsmiddelen, aldus de belanghebbende.
laag-inkomenhuurders, die tot tien jaar terug teruggevorderd moet worden. Zelfs als men meegaat in de stelling dat een afzien van belastingopbrengst besloten zou liggen in een heffingsgrondslagversmalling als gevolg van een ongelijk verdeeld liberaliseringseffect van de IAH, dan nog zou alleen staatssteun kunnen bestaan in dat hypothetische
niet-geheven bedrag dat zonder liberaliseringseffect beweerdelijk méér geheven zou zijn. Er zou niets veranderen aan het
niet-staatssteunkarakter van het
welgeheven bedrag aan verhuurderheffing en het zou de belanghebbende dus geen steek verder brengen. Maar het lijkt mij hoe dan ook onzin om te stellen dat als de overheid succesvol antirookbeleid voert door een hoge(re) tabaksaccijns, waardoor meer rokers stoppen of minderen en de accijnsopbrengst daalt (althans niet stijgt), daardoor overheidsgeld naar de tabaksindustrie zou gaan.
Streekgewest(zie 6.9 hierboven) blijkt dat een belasting alleen dan (onderdeel van) verboden staatsteun kan zijn als “noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd” waardoor “de heffing rechtstreekse invloed (heeft) op de omvang van de steun”. [150] Daarvan is in belanghebbendes geval geen sprake. Het feit dat Nederland de scheve verdeling (de selectieve teruggaaf) van de afvalstoffenbelasting financierde uit een tariefverhoging van 28,50 naar 29,20 NLG per 1000 kg afval, leverde geen dwingend bestemmingsverband op, nu de wettekst geen verband legde en de toepassing en omvang van de vrijstelling/teruggaaf ook overigens niet afhankelijk waren gemaakt van de opbrengst. Dat de vrijstelling er uiteraard niet geweest zou zijn als de heffing er niet was geweest, was dus geen grond om een dwingend bestemmingsverband aan te nemen. De opbrengst van de afvalstoffenbelasting ging de algemene middelen in en uit die algemene middelen werd de steun gefinancierd. Die route door de algemene middelen heen stond in de weg aan het aannemen van het vereiste rechtstreekse bestemmingsverband tussen de belasting en de steun. In belanghebbendes geval bestaat
überhauptgeen financieringsverband: de opbrengst van de verhuurderheffing gaat onmiskenbaar volledig naar de algemene middelen en de IAH wordt onmiskenbaar volledig betaald door de scheefhuurders.
Enirisorsevolgt dat een overheidsheffing alleen onrechtmatige staatsteun kan zijn indien en voor zover de opbrengst ervan
rechtstreeksbesteed wordt aan onrechtmatige staatssteun. De opbrengst van de verhuurderheffing wordt direct noch indirect, ook niet deels, aan enige specifieke begunstigde, laat staan enige specifieke verhuurder uitgekeerd. Het primaire doel én effect van de verhuurderheffing was genereren van algemene middelen voor het Rijk, en de IAH is geen bestemming van welke belastingopbrengst dan ook, maar wordt volledig opgebracht door scheefhuurders. De verhuurders hebben de IAH bovendien zelf in de hand: zij zijn niet verplicht om de huren van scheefhuurders te verhogen, maar kunnen een eigen beleid voeren, wat in elk geval sommige ideële (Hofjes)stichtingen kennelijk ook doen.
nietaan diezelfde algemene en objectieve criteria voldoet. Het criterium (de hoogte van het inkomen van de huurder in verhouding tot de maximaal redelijke huurprijs van het gehuurde) is een horizontaal en objectief criterium dat mijns inziens noch direct noch indirect noch materieel selectief is. Dat corporaties met veel scheefwoners meer huurverhogingen kunnen doorvoeren dan corporaties met weinig scheefhuurders, vloeit rechtstreeks voort uit de – gerechtvaardigde – logica van de IAH, die objectief, algemeen en kennelijk effectief een dringend maatschappelijk probleem (scheefhuren) bestrijdt.
dater zulke grote verschillen in scheefwonertal zijn tussen de belanghebbenden die zij vertegenwoordigt en andere, gunstiger behandelde heffingsplichtigen. Ik herhaal (zie 7.11 hierboven) dat als haar stelling rechtskundig al deugd zou bezitten, zij haar feitelijke stelling niet heeft bewezen dat IAH-inkomsten zeer ongelijk verdeeld zijn én – cruciaal in haar betoog – dat de liberaliseringsmogelijkheden en -effecten zeer ongelijk verdeeld zijn over (grote) verhuurders. Uit haar bepaald uitputtende aanvullende beroepschrift in eerste aanleg kan ik slechts opmaken dat scheefhuur niet gelijk verdeeld is over
gemeenten, maar niet hoe de scheefhuur verdeeld is over individuele
verhuurdersen te minder in welke mate het door de belanghebbende gestelde liberaliseringseffect van de IAH ongelijk verdeeld is over verhuurders. Wie stelt, bewijst. Ook degene die een systemische selectieve begunstiging stelt, zal die selectiviteit feitelijk op systeemniveau moeten bewijzen. Een partij kan haar bewijslast niet ontlopen door te stellen dat zij het alleen over de regel wil hebben op basis van haar (veronder)stellingen. Ik wijs er op dat de bewijslast dat sprake is van verboden staatssteun een zware en een zeer feitelijke is, zoals de Commissie met regelmaat bij het Gerecht en het HvJ ondervindt, met name in belastingzaken.
IAH discriminatie?
legitimatedoel van bestrijding van maatschappelijk schadelijk scheefhuren, dat ongelijke gevallen (weinig scheefhuurders) naar de mate van die feitelijke ongelijkheid ongelijk worden behandeld. Voor zover verhuurders met veel resp. weinig scheefhuurders vanuit dat
legitimate aimvan de – evident ook
lawful– IAH desondanks als rechtens en feitelijk gelijke gevallen beschouwd zouden moeten worden, bestaat voor de ongelijke behandeling mijns inziens een proportionele rechtvaardiging in het algemeen belang, nl. de maatschappelijk noodzakelijke gezondmaking van de Nederlandse huurwoningmarkt. Het lijkt mij uitgesloten dat het EHRM, gegeven de toestand van de Nederlandse huurwoningmarkt, de IAH zou aanmerken als
devoid of any reasonable foundation.