ECLI:NL:RBNNE:2024:5051

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
22/1091
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verhuurderheffing en discriminatieverbod in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 december 2024, wordt de verhuurderheffing van belanghebbende voor de jaren 2019 tot en met 2022 beoordeeld. De rechtbank onderzoekt of er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod, met name in relatie tot de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw II). Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. P.F. van der Muur RT, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de inspecteur van de Belastingdienst, die de verhuurderheffing voor deze jaren heeft opgelegd. De rechtbank behandelt de beroepen van belanghebbende, die stelt dat de heffing onterecht is, en dat er ongelijkheid bestaat tussen volle eigenaren en mede-eigenaren van huurwoningen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de bezwaren terecht heeft afgewezen en dat de wetgever tijdig heeft gerepareerd voor de geconstateerde ongelijkheid. De rechtbank oordeelt dat er geen schending van het discriminatieverbod is voor de jaren 2019 en 2020, en dat de verhoging van de vrijstelling van 10 naar 50 woningen niet in strijd is met het discriminatieverbod. De beroepen worden ongegrond verklaard, en de rechtbank kent immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/1091, 22/1092, 22/2075 en 23/1803
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 17 december 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. P.F. van der Muur RT),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, de inspecteur

(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister van Justitie en Veiligheid(de Minister).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 januari 2022, 16 maart 2022, 20 april 2022 en 6 februari 2023.
1.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2019, 2020, 2021 en 2022 op aangifte verhuurderheffing voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de op aangifte voldane verhuurderheffing afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, namens belanghebbende haar gemachtigde: [gemachtigde] , bijgestaan door [bijstand] , en namens de inspecteur zijn gemachtigde: [gemachtigde] , bijgestaan door [bijstand] .
1.7.
Op de zitting zijn de beroepen van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de beroepen van andere belanghebbenden, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en/of [gemachtigde] als gemachtigde betrokken is. Het gaat in totaal om 53 beroepen van 16 belanghebbenden, die in het opgemaakte proces-verbaal van de zitting staan vermeld. Dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met de uitspraak aan partijen toegezonden.

Feiten

2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1.
Belanghebbende was op 1 januari 2019, 1 januari 2020, 1 januari 2021 en 1 januari 2022 volle eigenaar van meer dan 50 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw II). De huurwoningen zijn opgenomen in de aangiften verhuurderheffing van belanghebbende voor het jaar 2019, 2020, 2021 en 2022.
2.2.
De Belastingdienst heeft na het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 [1] (het arrest van 8 juni 2018) op zijn website de volgende tekst gepubliceerd:

Bent u gezamenlijk eigenaar van een huurwoning? Dan hoeft u deze woning niet op te nemen in de aangifte verhuurderheffing.
De tekst stond tot 24 december 2019 op de website van de Belastingdienst.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor de jaren 2019 tot en met 2022 verhuurderheffing verschuldigd is. Daarbij spitst het geschil zich toe op het antwoord op de volgende vragen:
3.1.
Is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, omdat de Belastingdienst beleid heeft gevoerd waarbij mede-eigenaren geen verhuurderheffing verschuldigd waren maar volle eigenaren wel? (2019)
3.2.
Is sprake van een schending van het discriminatieverbod zoals dat is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP), omdat volle eigenaren wel de verhuurderheffing verschuldigd waren en mede-eigenaren – als gevolg van het arrest van 8 juni 2018 – niet? (2019 en 2020)
3.3.
Is sprake van een schending van het discriminatieverbod, omdat volle eigenaren van meer dan 50 woningen wel worden betrokken in de verhuurderheffing en volle eigenaren van niet meer dan 50 huurwoningen niet? (2019 tot en met 2022)
3.4.
Is de Wmw II in strijd met artikel 19 van de Woningwet? (2019 tot en met 2022)
4. Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1. tot en met 3.4. vermelde vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
5. De cijfermatige uitkomst van de standpunten van partijen is niet in geschil. Als belanghebbende gelijk krijgt, omdat de rechtbank één of meer van de onder 3.1. tot en met 3.4. vermelde vragen bevestigend beantwoordt, dan moet de gehele verhuurderheffing voor het betreffende jaar/de betreffende jaren worden teruggegeven. Wat partijen nog wel verdeeld houdt is of belanghebbende dan recht heeft op vergoeding van wettelijke rente. Als de rechtbank de vragen ontkennend beantwoordt, dan heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf van de voldane verhuurderheffing.
Wetgeving en jurisprudentie
6.1.
Van de Wet verhuurderheffing, die op 1 januari 2014 is komen te vervallen, luidde artikel 3:

Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bekendgemaakt.
6.2.
Artikel 1.3 van de Wmw II, dat op 14 juli 2020 terugwerkend tot 1 januari 2020 is komen te vervallen, luidde in 2019:

Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.
6.3.
Artikel 1.4 van de Wmw II (tekst 2019-2022) luidt:

Belastingplichtig voor de verhuurderheffing is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of de groep die bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan vijftig huurwoningen.
6.4.
Artikel 1.6, eerste lid, van de Wmw II (tekst 2019-2022) luidt:

Het belastbare bedrag is de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met vijftig maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.
6.5.
Artikel 1.8 van de Wmw II (tekst 2019-2022) luidt:

De verhuurderheffing wordt verschuldigd op 1 januari van het kalenderjaar.
6.6.
Artikel 1.9, leden 5 en 6, van de Wmw II (tekst 2019-2022) luiden:

In afwijking van artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt de inspecteur de termijn voor het doen van aangifte zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
In afwijking van artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de belastingplichtige gehouden de verhuurderheffing aan de ontvanger overeenkomstig de aangifte te betalen binnen negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
7. In het eerste lid van artikel 19 van de Woningwet staat:

Onze Minister kan verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en beogen hun financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten, toelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam. In het daartoe strekkende verzoek vermeldt de vereniging of de stichting in elk geval de gronden voor dat verzoek, de gemeente waar zij voornemens is woonplaats te houden en de gemeenten waar zij voornemens is feitelijk werkzaam te zijn.
8. In het arrest van 8 juni 2018 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

2.4.3.
In gevallen waarin er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende is, wordt de huurwoning op grond van artikel 3 Wvh in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ), ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, leden 3 en 4, Wet WOZ is bekendgemaakt. Artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ bepaalt dat de bekendmaking van de WOZ‑beschikking geschiedt door toezending aan degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak. Indien met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende kan worden aangewezen, kan bekendmaking op grond van artikel 24, lid 4, Wet WOZ plaatsvinden aan één van hen. Deze bepaling verleent de gemeente vrijheid voor het ontwikkelen van beleid met betrekking tot het bekendmaken van WOZ‑beschikkingen indien sprake is van verschillende genothebbenden van een zelfde onroerende zaak (vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, blz. 20).
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet maatregelen woningmarkt 2014, de opvolger van de Wvh, is onderkend dat in gevallen waarin met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende kan worden aangewezen, de keuze voor de genothebbende die de WOZ-beschikking ontvangt afhankelijk is van het beleid van de gemeente waarin die woning zich bevindt, en dat in die situatie in de meeste gemeenten de oudste genothebbende de WOZ-beschikking ontvangt (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, blz. 31, en Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 12, blz. 3-4).
2.4.4.
De toerekeningssystematiek die besloten ligt in de hiervoor in 2.4.3 besproken bepalingen brengt mee dat voor toepassing van de verhuurderheffing een verschil in behandeling ontstaat tussen rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen, te weten het geval van de medegenothebbende van huurwoningen die een WOZ-beschikking met betrekking tot die woning ontvangt, zoals belanghebbende, en het geval van de medegenothebbende bij wie dat niet het geval is, zoals de broers van belanghebbende. De mate waarin deze ongelijke behandeling zich voordoet, is onder meer afhankelijk van het door de desbetreffende gemeente gevoerde beleid ter zake van de bekendmaking van WOZ-beschikkingen.
(…)
2.4.8.
De hier toepasselijke verdragsbepalingen, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 EP, en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
2.4.9.
Het hiervoor in 2.4.3 genoemde gemeentelijke beleid ten aanzien van de bekendmaking van WOZbeschikkingen pleegt, hoezeer het bij mede-eigendom van huurwoningen ook bepalend is voor de ongelijkheid in de behandeling van de genothebbenden, geen verband te houden met de doelstellingen van de verhuurderheffing. Daarin is reeds een aanwijzing te vinden dat de in de Wvh opgenomen regeling van onderworpenheid aan die heffing ten aanzien van huurwoningen met meer dan één genothebbende een redelijke grond ontbeert.
2.4.10.
Ter rechtvaardiging van het aansluiten bij de basisregistratie WOZ in de verhuurderheffing heeft de regering erop gewezen dat dit tot lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten leidt en voor eenvoudige en eenduidige wetgeving zorgt, waarbij alle belastingplichtigen baat hebben (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 12, blz. 3-4), dat het benutten van authentieke gegevens uit basisregistraties bij het vormgeven van nieuwe wetgeving een “best practice” is en dat daarmee eenduidige, objectieve wetgeving en efficiëntiewinst voor alle betrokken partijen worden beoogd (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 6, blz. 43). De onderhavige zaak illustreert dat de op deze argumenten berustende keuze van de wetgever erin kan resulteren dat een belanghebbende de verhuurderheffing moet voldoen als ware hij de enige genothebbende van de huurwoningen, terwijl de andere genothebbenden – zoals in deze zaak belanghebbendes broers die elk voor een zelfde aandeel als belanghebbende eigenaar van de huurwoningen zijn – ter zake van die woningen in het geheel niet in de heffing worden betrokken. Deze uitkomst is ten aanzien van overigens in dezelfde positie verkerende genothebbenden als willekeurig te beschouwen. Redenen van praktische uitvoerbaarheid kunnen een dergelijke uitkomst niet rechtvaardigen.
2.5.1.
Het hiervoor overwogene voert tot de slotsom dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die aan de fiscale wetgever toekomt, voor de ongelijke behandeling die belanghebbende ten deel is gevallen geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen.In zoverre veroorzaakt de toepassing van de Wvh ten aanzien van belanghebbende een inbreuk op diens in de hiervoor genoemde verdragsbepalingen gewaarborgde rechten.
Daarom rijst de vraag of, en zo ja op welke wijze, de rechter ter zake van de hiermee verband houdende schending van de hiervoor genoemde verdragsbepalingen effectieve rechtsbescherming kan bieden. In het algemeen dient de rechter bij schending van verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten aanstonds zelf in het rechtstekort te voorzien indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe dit dient te geschieden.
2.5.2.
In het onderhavige geval laten zich diverse mogelijkheden denken om de geconstateerde schending van het verbod van discriminatie op te heffen (vgl. de onderdelen 7.29 tot en met 7.33 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
2.5.3.
Bij afweging van dit een en ander ziet de Hoge Raad, gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, geen grond zelf een rechtsregel te formuleren om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Die keuze moet aan de wetgever worden overgelaten. Wel ziet de Hoge Raad in de willekeurige aanwijzing van belanghebbende als belastingplichtige aanleiding de verhuurderheffing ten aanzien van hem buiten toepassing te laten.
9. De wetgever heeft in navolging van het arrest van 8 juni 2018 een reparatiewet ingevoerd. Deze reparatiewet is bij brief van 20 december 2019 aangekondigd [2] , vergezeld door een persbericht en op 8 juli 2020 in het Staatsblad gepubliceerd. [3] De reparatiewet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2020. Aldus is op 14 juli 2020, terugwerkend tot 1 januari 2020, artikel 1.6a Wmw II in werking getreden, dat luidt:

Voor de toepassing van de artikelen 1.4 en 1.6 wordt een huurwoning waarvan het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt gedeeld door twee of meer natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, in aanmerking wordt genomen bij elk van deze natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, naar rato van de mate van de eigendom, onderscheidenlijk het bezit of het beperkt recht.
Is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel vanwege begunstigend beleid?
10.1.
Belanghebbende is van mening dat de Belastingdienst op zijn website beleid heeft gepubliceerd (2.2.). Door dat beleid waren alle mede-eigenaren van huurwoningen niet verplicht woningen die zij niet volledig in eigendom hadden in aanmerking te nemen voor de aangifte verhuurderheffing. Het arrest van 8 juni 2018 zag volgens belanghebbende slechts op een individueel geval van mede-eigendom. In andere gevallen van mede-eigendom, bijvoorbeeld in huwelijkse situaties, was een andere uitkomst mogelijk geweest. De Hoge Raad heeft de reparatie van de daar voorliggende schending van het gelijkheidsbeginsel overgelaten aan de wetgever. In plaats van wetgeving af te wachten, heeft de Belastingdienst beleid gemaakt waarin mede-eigenaren anders worden behandeld dan volle eigenaren. Dit beleid heeft niets te maken met het interpreteren van wetgeving, maar is bewust begunstigend.
10.2.
De inspecteur heeft op dit punt aangevoerd dat als gevolg van het arrest van 8 juni 2018 geen normale toepassing van de wet meer mogelijk was. De mededeling op de website van de Belastingdienst (2.2.) was een rechtstreeks gevolg van het arrest van 8 juni 2018 en kan daarom niet worden aangemerkt als beleid. De mededeling vloeide niet voort uit de invulling van enige beleidsruimte van de Belastingdienst.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst na het arrest van 8 juni 2018 niet anders kon doen dan de heffing van verhuurderheffing bij mede-eigenaren te stoppen, omdat die heffing uiteindelijk steeds onrechtmatig zou zijn bevonden en tot een teruggaaf van de geheven verhuurderheffing zou hebben geleid. De rechtbank overweegt daartoe dat uit rechtsoverwegingen 2.4.9 en 2.4.10 van het arrest van 8 juni 2018 volgt dat de Hoge Raad de willekeurige heffing van de verhuurderheffing van mede-eigenaren in zijn algemeenheid onrechtmatig achtte, omdat er geen redelijke grond was om vanwege doelmatigheid voor de heffing van mede-eigenaren aan te sluiten bij de basisregistratie WOZ. Gezien deze oordelen zou de Hoge Raad daarom ook in alle andere gevallen van mede-eigendom tot het oordeel zijn gekomen dat sprake was van een schending van het discriminatieverbod. [4] Anders dan belanghebbende heeft gesteld, ziet de rechtbank niet in waarom de Hoge Raad in andere gevallen, later, geen rechtsherstel zou hebben geboden aan andere mede-eigenaren, of op een andere, minder verregaande, wijze rechtsherstel zou hebben geboden aan andere mede-eigenaren, dan het rechtsherstel dat hij heeft geboden in het arrest van 8 juni 2018.
10.4
Omdat de Belastingdienst na het arrest van 8 juni 2018 in feite geen beleidsvrijheid had, is de mededeling op de website van de Belastingdienst geen beleid en kan belanghebbende daar in het kader van haar standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden ook geen beroep op doen. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet. Dit betekent dat de rechtbank de overige standpunten die belanghebbende in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd niet hoeft te behandelen, waaronder de stelling dat het gestelde beleid exceptief getoetst moet worden. Ook hoeft de rechtbank geen oordeel te geven over de vraag of
de inspecteur wel alle op zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de volgens haar ontbrekende zaakstukken haar stelling kunnen ondersteunen dat geen sprake is geweest van interpretatief, maar begunstigend beleid. Omdat de rechtbank van oordeel is dat er in het geheel geen sprake is van beleid van de Belastingdienst, is er in deze procedure geen belang bij overlegging van de door belanghebbende genoemde stukken. Indien de rechtbank er dus veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, bestaat er geen aanleiding om aan deze veronderstelde schending van artikel 8:42 Awb gevolgen te verbinden.
Is er sprake van schending van het discriminatieverbod voor het belastingjaar 2019?
11.
11.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van de schending van het discriminatieverbod het volgende aangevoerd. Het gevolg van het rechtsherstel dat de Hoge Raad in het arrest van 8 juni 2018 heeft geboden, is dat er een andere ongelijke behandeling tussen rechtens vergelijkbare gevallen ontstaat, namelijk de ongelijke behandeling van de belastingplichtigen die huurwoningen in volle eigendom hebben, zoals belanghebbende, ten opzichte van de belastingplichtigen die huurwoningen in mede-eigendom hebben. De wetgever heeft uitsluitend om budgettaire redenen de reparatiewetgeving (9.) niet per 1 januari 2019 in laten gaan.
11.2.
De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat geen sprake is van gelijke gevallen tussen eigenaren van huurwoningen in volle eigendom en eigenaren van huurwoningen in mede-eigendom. Als de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is van gelijke gevallen, heeft de inspecteur aangevoerd dat de benodigde tijd om de rechtsgevolgen van het arrest van 8 juni 2018 te repareren een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormt voor het in 2019 nog gemaakte onderscheid tussen woningeigenaren met volle eigendom en woningeigenaren met mede-eigendom.
11.3.
Ten aanzien van de vraag of in 2019 sprake is van schending van het discriminatieverbod, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 27 juli 2023 [5] het volgende overwogen (voetnoten weggelaten):

4.5. De rechtbank stelt verder vast dat de discriminatie waar eiseres op wijst, is ontstaan nadat de Hoge Raad het onder 2.1. vermelde arrest[de rechtbank: het arrest van 8 juni 2018]
heeft gewezen.
4.6.
Bij de toetsing aan de discriminatieverboden zoals hiervoor vermeld, dient te worden vooropgesteld dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Aan de wetgever komt een ruime beoordelingsmarge toe en zolang geen onderscheid wordt gemaakt op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond is ontbloot.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het doel van de wettelijke regeling (de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II) moet worden beoordeeld of er sprake is van gelijke gevallen. Het primaire doel van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst [6] door een heffing in te voeren voor verhuurders van woningen. Gelet op dit doel is er naar het oordeel van de rechtbank inderdaad sprake van gelijke gevallen. Eigenaren die huurwoningen in volle eigendom hebben en eigenaren die huurwoningen in mede-eigendom hebben zijn voor de wet gelijk, omdat er in beide gevallen sprake is van verhuurders van woningen.
4.8.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de wetgeving zoals die gold in het jaar 2019, na het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, zo uitgelegd moest worden dat eigenaren die huurwoningen in volle eigendom hadden wél belastingplichtig waren voor de verhuurderheffing en eigenaren die huurwoningen in mede-eigendom hadden niet. Volle en mede-eigendom van huurwoningen zijn feitelijk (civiel-juridisch) niet dezelfde gevallen, maar rechtens (fiscaal-juridisch) zijn zij dat wel (4.7.). Van een gelijke behandeling van deze gelijke gevallen is, naar het oordeel van de rechtbank, in het heffingsjaar 2019 door het arrest van de Hoge Raad dus geen sprake. De ongelijke behandeling (van de eigenaren die de huurwoningen in volle eigendom hebben) vloeit immers niet rechtstreeks uit de Wmw II voort, maar is het gevolg van het onder 2.1. vermelde arrest [van 8 juni 2018], dat de heffing bij mede-eigenaren van huurwoningen effectief heeft uitgesloten.
4.9.
Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat er sprake is van een (welbewuste) keuze van de wetgever om onderscheid te maken tussen verhuurders met huurwoningen in volle eigendom en verhuurders met huurwoningen in mede-eigendom, zodat ook niet geoordeeld kan worden dat de wetgever (al dan niet) binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven om de gelijke gevallen toch verschillend te behandelen. De ongelijke behandeling is niet rechtstreeks terug te voeren op de wettelijke bepaling over de belastingplicht zelf, maar op de omstandigheid dat een andere wettelijke bepaling discriminatoir is verklaard en daarom in feite onverbindend is geworden door het arrest van 8 juni 2018. De ongelijke behandeling waar belanghebbende (op zichzelf terecht) op wijst, is louter het gevolg van die onverbindendheid.
4.1
De rechtbank kan dus niet zeggen dat de wetgever te ver is gegaan bij het maken van onderscheid tussen volle eigenaren en mede-eigenaren, eenvoudigweg omdat de wetgever een dergelijk onderscheid helemaal niet heeft aangebracht. Wat de rechtbank wél kan beoordelen, is of de wetgever, gegeven de ontstane rechtsongelijkheid tussen volle eigenaren en mede-eigenaren na het arrest van 8 juni 2018, voldoende heeft gedaan om die ongelijkheid binnen een redelijke termijn weg te nemen. Deze beoordeling ligt in feite veeleer op het vlak van het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.11.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat de wetgever het hiervoor door de Hoge Raad geconstateerde rechtstekort, dat ziet op de willekeur die ontstaat tussen mede-eigenaren onderling (en veroorzaakt wordt doordat het wel en niet belasten afhankelijk is van de min of meer toevallige omstandigheid wie van de mede-eigenaren op grond van het gemeentelijk beleid de WOZ-beschikking krijgt toegestuurd), heeft gerepareerd door de onder 3.6 vermelde nieuwe wettelijke bepaling. Het wetsvoorstel ‘Reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen’ is op 10 maart 2020 ingediend. Dit wetsvoorstel is op 14 juli 2020 aangenomen, en werkt terug tot 1 januari 2020.
4.12.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of de wetgever daarmee tijdig heeft voorzien in het rechtstekort, hetgeen belanghebbende betwist. Belanghebbende is van mening dat de verhuurderheffing weliswaar een tijdstipbelasting (…) is waarvoor de toestandsdatum op 1 januari van een kalenderjaar bepalend is voor de hoogte van de belastingschuld, maar dat daarover pas in september van een kalenderjaar aangifte (…) hoeft te worden gedaan. De wetgever heeft dus in wezen vanaf 8 juni 2018, de datum van het arrest van de Hoge Raad, tot 30 september 2019 de tijd gehad om de wet te repareren zodat deze over 2019 eerlijk geheven had kunnen worden.
4.13.
De rechtbank overweegt dat de verhuurderheffing naar zijn aard inderdaad een tijdstipbelasting is en dat deze op 1 januari van een kalenderjaar verschuldigd is (…), zodat op dat moment de hoogte van de belastingschuld vast moet (kunnen) worden gesteld, ongeacht het moment waarop deze belastingschuld moet worden aangegeven en voldaan. De rechtbank is van oordeel dat van de wetgever niet verlangd kon worden dat hij het plotseling, door het arrest van 8 juni 2018 blootgelegde rechtstekort al vóór 1 januari 2019 zou hebben gerepareerd door middel van een wijziging van de formele wet. Een dergelijk rechtstekort mag enige tijd voortbestaan. Dit geldt te meer nu het arrest van 8 juni 2018 niet ziet op deze situatie, maar op een al langer durende andere situatie van schending van het gelijkheidsbeginsel, en de Hoge Raad overweegt dat er diverse mogelijkheden zijn om de geconstateerde schending van het verbod van discriminatie op te heffen. Voor een dergelijke keuze mag de wetgever, naar het oordeel van de rechtbank, enige tijd nemen en door het onder 4.11. vermelde wetgevingstraject heeft hij daarmee niet (evident) onredelijk lang gewacht."
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende in deze procedure heeft aangevoerd geen reden om tot een ander oordeel te komen.
11.4.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat ingeval de wetgever uitsluitend budgettaire redenen heeft voor het invoeren reparatiewetgeving hij nooit mag wachten met deze reparatiewetgeving. Budgettaire redenen kunnen namelijk nooit een rechtvaardigingsgrond vormen voor het wachten met invoeren van reparatiewetgeving. Belanghebbende verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995. [7]
11.5.
De rechtbank overweegt dat, daargelaten het antwoord op de vraag of de wetgever uitsluitend vanwege budgettaire redenen de reparatiewetgeving niet per 1 januari 2019 heeft laten ingaan, uit het door belanghebbende aangehaalde arrest niet volgt dat de wetgever met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 reparatiewetgeving zou hebben moeten invoeren. Uit genoemd arrest kan weliswaar worden afgeleid dat budgettaire redenen in beginsel geen grond kunnen vormen voor het invoeren van discriminatoire wetgeving, maar uit dat arrest volgt niet dat reparatiewetgeving altijd terstond moet worden ingevoerd en dat de wetgever bij het prioriteren van reparatiewetgeving geen rekening mag houden met de omstandigheid dat het ontbreken van reparatiewetgeving uitsluitend (geringe) budgettaire gevolgen meebrengt. Dat er andere situaties zijn geweest waarbij de wetgever in geval van een door de fiscale rechter geconstateerde schending van het discriminatieverbod, sneller (reparatie)wetgeving heeft ingevoerd, zoals belanghebbende ook nog heeft aangevoerd, maakt ook niet dat in dit geval moet worden geoordeeld dat de wetgever onredelijk lang heeft gewacht met de invoering van reparatiewetgeving.
11.6.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat ten gevolge van het arrest van 8 juni 2018 weliswaar tijdelijk een onbedoeld rechtstekort is ontstaan, maar in de opheffing daarvan heeft de wetgever tijdig voorzien. Daarom is er voor het jaar 2019 niet alleen geen sprake van schending van het discriminatieverbod, maar ook niet van een schending van het eigendomsrecht.
Is er sprake van schending van het discriminatieverbod voor het belastingjaar 2020?
12.
12.1.
Wat betreft het standpunt van belanghebbende dat ook voor het belastingjaar 2020 sprake is van schending van het discriminatieverbod, stelt zij dat de reparatiewetgeving (9.) niet met terugwerkende kracht per 1 januari 2020 had mogen worden ingevoerd. Dit betekent volgens belanghebbende dat die reparatiewetgeving voor 2020 niet geldt, zodat mede-eigenaren op grond van het arrest van 8 juni 2018 nog steeds vrijgesteld zijn van verhuurderheffing en er daarom op dezelfde wijze sprake is van schending van het discriminatieverbod als voor 2019.
12.2.
De inspecteur is – kort gezegd – van mening dat de wetgever aan de reparatiewetgeving terugwerkende kracht heeft kunnen en mogen toekennen. Van discriminatie is daarom vanaf 2020 geen sprake meer.
12.3.
De rechtbank overweegt dat partijen het er – terecht – over eens zijn dat het discriminatieverbod in 2020 niet is geschonden, indien de rechtbank van oordeel is dat er geen beletsel is om aan de reparatiewet terugwerkende kracht toe te kennen. De rechtbank zal dan ook eerst beoordelen of de reparatiewetgeving met terugwerkende kracht mocht worden ingevoerd.
12.4.
Bij de beoordeling van de vraag of de reparatiewetgeving met terugwerkende kracht mocht worden ingevoerd, wordt het volgende vooropgesteld. Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling echter voorziet uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. [8] Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn, een ‘legitimate aim’ moet dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten. [9]
12.5.
Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid van een heffing met de door artikel 1 EP beschermde uitoefening van het eigendomsrecht gebaseerd wordt op het betoog dat bij de invoering van de desbetreffende belastingmaatregel de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die invoering de zojuist genoemde ‘fair balance’ in acht is genomen. [10] Daartoe dient te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van die terugwerkende kracht op de positie van de belanghebbende. Bij het oordeel of sprake is van een ‘fair balance’ speelt verder een rol om welke redenen de wetswijziging met terugwerkende kracht is ingevoerd. [11] Van een inbreuk op artikel 1 EP die niet voldoet aan het vereiste van een ‘fair balance’ kan alleen sprake zijn ingeval specifieke en dwingende redenen voor het aantasten van de (op zichzelf beschouwd) gerechtvaardigde verwachtingen ontbreken.
12.6.
Ten aanzien van de gerechtvaardigde verwachtingen die belanghebbende mocht hebben in het onderhavige geval, moet worden vastgesteld dat op het moment waarop de verhuurderheffing verschuldigd werd (1 januari 2020), belanghebbende als volle eigenaar al vanaf de invoering van de Wmw II verhuurderheffing was verschuldigd. Het arrest van 8 juni 2018, dat alleen betrekking had op mede-eigenaren, heeft aan die wettelijke regeling niets veranderd. Voor zover belanghebbende betoogt dat de toepasselijke wetgeving er niet al op 1 januari 2020 in voorzag dat zij als volle eigenaar verhuurderheffing verschuldigd was, snijdt dat betoog dan ook geen hout. Daar komt bij dat het als gevolg van de onder 9. genoemde brief van 20 december 2019 voor belanghebbende kenbaar was dat de wetgever met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 reparatiewetgeving wenste in te voeren. De inhoud van de reparatiewet werd in deze brief ook voldoende duidelijk weergegeven. Als belanghebbende al mocht menen dat zij als volle eigenaar in 2019 geen verhuurderheffing verschuldigd was, omdat die heffing in strijd was met het discriminatieverbod, dan had belanghebbende dus al vóór 1 januari 2020, het moment waarop het belastbare feit plaatsvond, in voldoende mate kunnen voorzien dat die situatie voor het jaar 2020 niet meer zou gelden. Van een schending van de gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende is dan ook geen sprake geweest, zodat reeds om die reden geen sprake is van een schending van artikel 1 EP.
12.7.
Nu de rechtbank van oordeel is dat met de reparatiewet en de daaraan verbonden terugwerkende kracht in het geval van belanghebbende artikel 1 EP niet is geschonden, slaagt de beroepsgrond van belanghebbende dat in 2020 sprake is van een schending van het discriminatieverbod niet.
12.8.
Belanghebbende heeft ten slotte haar stelling dat de heffing van verhuurderheffing in 2020 voor haar geval een individuele en buitensporige last vormde, niet aannemelijk gemaakt. Ook in zoverre kan dus geen sprake zijn van een schending van artikel 1 EP.
Is de verhoging van de vrijstelling per 1 januari 2018 van 10 naar 50 woningen in strijd met het discriminatieverbod?
13.
13.1.
Belanghebbende voert aan dat door de verhoging van de vrijstelling van 10 naar 50 huurwoningen de verhuurders die wel heffingsplichtig zijn ongelijk worden behandeld ten opzichte van verhuurders die een beroep op de vrijstelling kunnen doen. Belanghebbende voert daartoe aan dat de totale WOZ-waarde van 50 woningen van één eigenaar hoger kan zijn dan de totale WOZ-waarde van bijvoorbeeld 60 woningen van een andere eigenaar. Desondanks zal uitsluitend de eigenaar van 60 woningen in de heffing van de Wmw II worden betrokken. Die ongelijke behandeling is van iedere redelijke grond ontbloot, aldus belanghebbende.
13.2.
De inspecteur voert aan dat de vormgeving van de vrijstelling behoort tot de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever. De keuze die de wetgever in dit geval heeft gemaakt acht de inspecteur niet evident van redelijke grond ontbloot. Het discriminatieverbod is niet geschonden.
13.3.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de in de Wmw II opgenomen vrijstelling voor verhuurders die niet meer dan 50 huurwoningen in eigendom hebben geen sprake is van een schending van het discriminatieverbod. De rechtbank overweegt daarbij allereerst dat de vrijstelling in feite werkt als een heffingsvrije voet, die voor alle verhuurders geldt. Verder overweegt de rechtbank dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wijziging van de Wmw naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing is opgemerkt dat uit het oogpunt van administratieve lasten en uitvoeringskosten de heffingsvrije voet wordt verhoogd. In eerste instantie van 10 naar 25 sociale huurwoningen [12] en later naar 50. [13] De keuze van de wetgever om verhuurders van 50 of minder huurwoningen buiten de verhuurderheffing te laten, is daarmee niet evident van redelijke grond ontbloot. Al bij de invoering van de Wet verhuurderheffing is getracht de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de uitvoeringslasten voor bedrijfsleven en burger zo laag mogelijk te houden. [14] Dat met ingang van 1 januari 2018 wat betreft de hoogte van de voetvrijstelling een andere afweging is gemaakt, brengt ook niet mee dat de wetgever op dat moment buiten zijn ruime beoordelingsvrijheid is getreden. [15]
Is de Wmw II in strijd met artikel 19 van de Woningwet?
14.
14.1.
Belanghebbende voert tot slot aan dat de verhuurderheffing in strijd is met artikel 19 van de Woningwet, omdat zij haar financiële middelen uitsluitend mag inzetten in het belang van de volkshuisvesting.
14.2.
De inspecteur heeft op dit punt aangevoerd dat de Woningwet en de Wmw II beide een wet in formele zin zijn en daarmee van gelijke orde. Volgens de inspecteur moet er daarom vanuit worden gegaan dat de wetgever zich bij het vaststellen van een wet bewust is (geweest) van andere wetten, van de verhouding tussen die verschillende wetten en van eventuele schijnbare tegenstrijdigheden daartussen. Als de wetgever daarover niets heeft geregeld, moet er in beginsel van worden uitgegaan dat die tegenstrijdigheid er dus niet is.
14.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van tegenstrijdigheid tussen artikel 19 van de Woningwet en de Wmw II. Belanghebbende legt het uitsluitend inzetten van financiële middelen voor volkshuisvesting te eng uit. De rechtbank ziet niet in waarom het betalen van belasting door belanghebbende, waaronder de verhuurderheffing, maar ook bijvoorbeeld andere gerelateerde belastingen zoals de overdrachtsbelasting, de omzetbelasting en de vennootschapsbelasting niet valt onder het inzetten van financiële middelen in het belang van volkshuisvesting.

Conclusie en gevolgen

15. De beroepen zijn ongegrond. De voldoening op aangifte van de verhuurderheffing voor de jaren 2019, 2020, 2021 en 2022 blijft in stand.
Immateriële schadevergoeding
16.1.
Belanghebbende heeft in haar nadere stuk, dat de rechtbank op 26 juli 2024 heeft ontvangen, voor de procedures die zien op de jaren 2019 en 2020 verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt, met in achtneming van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 [16] in beginsel € 500 per half jaar overschrijding.
16.2.
Voor wat betreft toekenning van de ISV is de rechtbank van oordeel dat de beroepen van belanghebbende in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat hier sprake is van samenhang. De omstandigheden dat deze beroepen van belanghebbende gelijkluidend zijn aan de beroepen van de andere 15 belanghebbenden (zie 1.7.), dat deze beroepen allemaal gezamenlijk door de rechtbank zijn behandeld en dat in al deze beroepen bijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverleners, hebben tot gevolg dat belanghebbende in wezen samen met de andere belanghebbenden een procedure heeft gevoerd. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die belanghebbende heeft ondervonden door deze te lang durende procedures. Dit brengt mee dat de rechtbank de ISV zal matigen in die zin dat bij overschrijding van de redelijke termijn € 250 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend per procederende belanghebbende.
16.3.
Bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet vervolgens worden gerekend vanaf het tijdstip waarop belanghebbende voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. In dit geval is dat de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 oktober 2019. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus ruim 5 jaren verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim 3 jaren is overschreden. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen de inspecteur daartoe heeft aangevoerd, geen reden om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. Dit leidt dus tot een ISV voor belanghebbende van € 1.750.
16.4.
De rechtbank overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn tijdsgelang voor 50% aan de inspecteur is toe te rekenen en voor 50% aan de rechtbank. Van de aan belanghebbende toegekende schadevergoeding van € 1.750 zal daarom € 875 ten laste van de inspecteur komen en € 875 ten laste van de Minister.
Proceskosten en griffierecht
17.
17.1.
De rechtbank ziet aanleiding tot toekenning van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure op grond van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Reden daarvoor is de aan belanghebbende toegekende immateriële schadevergoeding. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. [17]
17.2.
Bij de berekening van de proceskostenvergoeding neemt de rechtbank de berekeningswijze van de Hoge Raad zoals weergegeven in zijn arrest van 10 november 2023 [18] tot uitgangspunt: 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25.
17.3.
Nu de zaak van belanghebbende en die van de overige belanghebbenden (1.7.) samenhangen worden deze voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak. Omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken, wordt een factor 1,5 voor de samenhang toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 329. Aan belanghebbende wordt een proceskostenvergoeding van € 22 toegekend, die voor € 11 ten laste van de inspecteur en voor € 11 ten laste van de Minister komt.
17.4.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed, omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [19]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van ISV aan belanghebbende tot een bedrag van € 875;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van ISV aan belanghebbende tot een bedrag van € 875;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 11;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 11.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. F. Brekelmans en mr. M. Sanna, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2024.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 2019/20, 27 926, nr. 315.
3.Wet van 8 juli 2020 tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen), Staatsblad 2020, 243.
4.Zie ook onderdeel 8.11 van de conclusie van A-G Wattel van 24 april 2024, ECLI:PHR:2024:467.
5.Rechtbank Noord-Nederland 27 juli 2023, ECLI:RBNNE:2023:3835.
6.Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3.
7.Hoge Raad 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1635.
8.EHRM 29 april 2008, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, r.o. 59.
9.EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI: CE:ECHR:2013:0514JUD006652911, r.o. 57 en 61.
10.EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI: CE:ECHR:2013:0514JUD006652911, r.o. 57 en 61.
11.vgl. EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, en Hoge Raad 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1909.
12.Kamerstukken II 2016/17, 34548, nr. 3, p. 4 (MvT).
13.Kamerstukken II 2016/17, 34548, nr. 23.
14.Zie Kamerstukken II 2012/13, 33407, nr. 3, p. 5-6 (MvT).
15.Zie in gelijke zin gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3661.
17.Zie Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, overweging 2.3.1.
18.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.