ECLI:NL:RBGEL:2022:3942

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 655 ea
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verhuurderheffing en de gelijkheidsbeginselen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 juli 2022 uitspraak gedaan over de verhuurderheffing voor de jaren 2019 tot en met 2021. De belanghebbende, een verhuurder, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag verhuurderheffing die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastingrechter niet bevoegd is om civielrechtelijke regelingen, zoals de Inkomensafhankelijke huurverhoging (IAH), buiten werking te stellen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat mede-eigendom en vol eigendom niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd voor de verhuurderheffing, en dat de verhoging van de vrijstelling van 10 naar 50 woningen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij de argumenten van de belanghebbende over staatssteun en gelijkheidsbeginselen heeft weerlegd. De rechtbank concludeert dat de verhuurderheffing niet in strijd is met de Woningwet en dat de bezwaren van de belanghebbende niet ontvankelijk zijn, omdat deze niet gericht zijn tegen de individuele naheffingsaanslag maar tegen de regeling in zijn algemeenheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 21/655, 21/679 en 22/615

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , te [vestigingsplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.

Procesverloop

Belanghebbende heeft voor de jaren 2019 en 2020 op aangifte verhuurderheffing voldaan en heeft voor het jaar 2021 een naheffingsaanslag verhuurderheffing opgelegd gekregen.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de verhuurderheffing gehandhaafd
,dan wel ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Belanghebbende heeft tijdig (rechtstreeks) beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [persoon A] en [persoon B] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon C] en [persoon D] LLB.
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Tijdens het onderzoek ter zitting zijn de beroepen met de zaaknummers 21/655, 21/660, 21/661, 21/662, 21/663, 21/664, 21/665, 21/666, 21/667, 21/668, 21/669, 21/670, 21/671, 21/672, 21/679, 21/681, 21/791, 21/794, 21/795, 21/796, 21/797, 21/798, 21/799, 21/800, 21/1006, 21/1009, 21/1074, 21/1076, 21/1078, 21/1079, 21/1081, 21/1082, 21/1084, 21/1085, 21/1087, 21/1088, 21/1089, 21/1090, 21/1091, 21/1092, 21/1093, 21/1094, 21/1228, 21/1229, 21/1230, 21/1231, 21/1233, 12/1234, 21/1236, 21/1238, 21/1239, 21/1240, 21/1247, 12/1248, 21/1256, 21/1257, 21/1260, 21/1261, 21/1264, 21/1265, 21/1266, 21/1267, 21/1268, 21/1270, 21/1272, 21/1273, 21/1275, 21/1276, 21/1278, 21/1279, 21/1282, 21/1283, 21/1285, 21/1286, 21/1288, 21/1289, 21/1290, 21/1291, 21/1292, 21/1293, 21/1294, 21/1295, 21/1296, 21/1297, 21/1386, 21/1457, 22/598, 22/599, 22/600, 22/601, 22/602, 22/603, 22/604, 22/605, 22/606, 22/607, 22/608, 22/609, 22/610, 22/611, 22/612, 22/613, 22/614, 22/615, 22/616, 22/617, 22/618, 22/619, 22/620, 22/621, 22/622, 22/623, 22/624, 22/625, 22/626, 22/627, 22/628, 22/629, 22/630, 22/631, 22/632, 22/633, 22/637, 22/638, 22/639, 22/640, 22/641, 22/643, 22/644, 22/645, 22/651, 22/653, 22/654, 22/656, 22/658 en 22/2270 gelijktijdig en gezamenlijk behandeld.

Overwegingen

Geschil

1. In geschil zijn de volgende gronden van belanghebbende:
- De Inkomensafhankelijke huurverhoging (IAH) moet worden aangemerkt als verboden staatssteun en moet daarom buiten werking worden gesteld. Als gevolg daarvan voldoet de verhuurderheffing niet meer aan de fair balance-toets van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarom moet de verhuurderheffing ook buiten werking worden gesteld;
- De IAH moet vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol (TP) bij het EVRM buiten werking worden gesteld. Als gevolg daarvan voldoet de verhuurderheffing niet meer aan de fair balance-toets van artikel 1 van het EP en daarom moet de verhuurderheffing ook buiten werking worden gesteld;
- Het niet heffen van verhuurderheffing in het jaar 2019 van verhuurders die sociale huurwoningen in mede-eigendom bezitten, terwijl in dat jaar wel verhuurderheffing is geheven bij verhuurders die sociale huurwoningen in vol eigendom bezitten, maakt het heffen van de verhuurderheffing in 2019 strijdig met het gelijkheidsbeginsel, waardoor de verhuurderheffing voor dat jaar buiten werking moet worden gesteld;
- De verhoging van de vrijstelling van de verhuurderheffing per 1 januari 2018 van 10 naar 50 woningen maakt de verhuurderheffing strijdig met het gelijkheidsbeginsel, waardoor deze buiten werking moet worden gesteld;
- De verhuurderheffing is onverenigbaar met de verplichtingen van verhuurders (woningcorporaties) voortvloeiende uit de Woningwet, waardoor de verhuurderheffing buiten werking moet worden gesteld.
2. Naast dit inhoudelijke geschil hebben beide partijen formeelrechtelijk punten naar voren gebracht. Belanghebbende heeft in dit verband het betaalde griffierecht voor het rechtstreekse beroep aan de orde gesteld en ook dat heffing achterwege had moeten blijven omdat het gaat om samenhangende zaken.
3. Verweerder heeft als formeelrechtelijke voorvraag opgeworpen dat de bezwaren en/of de beroepen niet ontvankelijk verklaard moeten worden op grond van het volgende:
  • De bezwaarschriften van belanghebbende zijn niet ingediend bij het juiste bestuursorgaan, omdat de gronden van belanghebbende louter gericht zijn tegen het buiten werking stellen van de verhuurderheffing in zijn algemeenheid en de wetgevende macht immers heeft besloten de verhuurderheffing in het leven te roepen;
  • Er is sprake van misbruik van recht. Belanghebbende heeft verzocht om de afschaffing van de verhuurderheffing en niet om een correctie van de individuele voldoeningen of naheffingsaanslag.
4. De clustergewijze aanpak houdt voor de afdoening van de zaken waarop deze uitspraak ziet het volgende in: de rechtbank beoordeelt de aangevoerde gronden en verweren alsof die alle van toepassing zijn in de zaken waar deze uitspraak op ziet.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank zal eerst de formeelrechtelijke grieven van verweerder beoordelen, daarna die van belanghebbende en vervolgens de inhoudelijke gronden beoordelen.
Is er sprake van niet-ontvankelijkheid?
6. De rechtbank kan het standpunt van verweerder dat bezwaar is ingesteld bij het onjuiste bestuursorgaan niet volgen. De bezwaren zijn immers gericht tegen de eigen voldoeningen op aangiften of de door verweerder opgelegde naheffingsaanslag verhuurderheffing. De voldoening van de verhuurderheffing wordt op grond van artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking welke verweerder heeft genomen. De bezwaren zijn daarom gericht aan het juiste bestuursorgaan. Dat de argumenten van belanghebbende alleen betrekking hebben op de verhuurderheffing in het algemeen, kan niet tot niet-ontvankelijkheid leiden.
7. Eveneens is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van misbruik van recht. Gelet op artikel 3:13 in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (het BW) dient de belastingrechter bij misbruik van procesrecht een ingesteld beroep niet inhoudelijk te behandelen, maar niet-ontvankelijk te verklaren. [1] Dergelijk misbruik dient slechts op zwaarwichtige gronden te worden aangenomen. Met het aannemen van dergelijk misbruik – en de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring – wordt aan de betrokkene immers in feite het recht op toegang tot inhoudelijke rechtsbescherming door de rechter ontzegd. Dit geldt temeer in een door een burger inzake belastingheffing ingesteld rechtsmiddel. In een dergelijke situatie zijn de partijen immers welhaast per definitie ongelijkwaardig, want de belastingheffende overheid beschikt over – vaak verstrekkende – bevoegdheden die de burger niet pleegt te hebben. Daarnaast is van belang dat de betrokkene de kans moet hebben gehad de kritiek op zijn procesgedrag te pareren.
8. Een zwaarwichtige grond kan bijvoorbeeld aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat dit blijk geeft van kwade trouw. Daarvan is hier geen sprake. Dat belanghebbende de rechtsgeldigheid van de verhuurderheffing aan de orde stelt in de bezwaar- en beroepsgronden maakt niet dat er sprake is van misbruik van recht. Wetten in formele zin kunnen immers in een procedure bij de rechtbank in het kader van exceptieve toetsing getoetst worden aan 'een ieder verbindende bepalingen' in verdragen. [2] Ook het verdienmodel van de gemachtigde, zijnde een deel van de terugbetaalde verhuurderheffing, kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de procedures niet zozeer zijn ingesteld om de zaak inhoudelijk te winnen, maar vooral met een ander oogmerk, zoals een proceskostenvergoedingen en/of een verkrijging van dwangsommen.
Is voor het rechtstreekse beroep terecht griffierecht geheven?
9. Belanghebbende voert aan dat ten aanzien van alle jaren sprake is van samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb.
10. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is een indiener van een beroepschrift voor de behandeling daarvan griffierecht verschuldigd. Indien één beroepschrift wordt ingediend tegen twee of meer samenhangende besluiten, is slechts één maal griffierecht verschuldigd. [3]
11. Er is in dit geval op meerdere tijdstippen (en dus meermaals) beroep ingesteld. Voor deze beroepen is belanghebbende griffierecht verschuldigd aan de rechtbank. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, tweede volzin van de Awb. Er zijn namelijk meer beroepschriften ingediend. Het enkele feit dat de beroepen gezamenlijk zijn behandeld en dezelfde gronden zijn aangevoerd betekent niet dat slechts éénmaal griffierecht is verschuldigd.
Kan de belastingrechter de IAH buiten werking stellen?
12. Belanghebbende verzoekt de belastingrechter in de eerste twee gronden om de IAH buiten werking te stellen. De IAH is vanaf 2013 vastgelegd in de artikelen 7:252a en 7:252b van het BW. De rechtbank ziet zich daarom eerst voor de vraag gesteld of zij, als belastingrechter, bevoegd is om artikelen uit het BW buiten werking te stellen.
13. Belanghebbende betoogt expliciet dat de IAH in strijd is met het staatssteunrecht dan wel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Voor de vraag welke rechter bevoegd is, is naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend door middel van welke regeling een schending optreedt. Dit is in het door belanghebbende ingenomen standpunt dus de IAH en daarom is de burgerlijke rechter de bevoegde rechter. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 3 maart 2015 [4] . In die uitspraak heeft de burgerlijke rechter geoordeeld dat de civiele rechtsgang niet openstaat voor een vordering inhoudende dat de verhuurderheffing, een publieke regeling, buiten werking moet worden gesteld, omdat de verhuurderheffing verboden staatssteun is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Omdat daar het standpunt werd ingenomen dat de verhuurderheffing verboden staatssteun is, was in die zaak juist de belastingrechter bevoegd. Dit is de spiegelbeeldige situatie van hetgeen aan de orde is in de onderhavige zaak, namelijk een verzoek tot het buiten werking stellen van een civiele regeling.
14. De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat indien veronderstellenderwijs aan de IAH verbindende kracht moet worden ontzegd, belanghebbende dan onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in dat geval de verhuurderheffing niet meer voldoet aan de fair balance-toets van artikel 1 van het EP. Hoewel belanghebbende terecht heeft gesteld dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat sprake is van samenhang tussen de IAH en de verhuurderheffing, en dat bij de beoordeling door de wetgever van de fair balance-toets de IAH een belangrijk element is, betekent dat nog niet zonder meer dat enkel door het wegvallen van de IAH de rechtbank tot de conclusie zou moeten komen dat er ten aanzien van de verhuurderheffing geen sprake is van een fair balance in de zin van artikel 1 van het EP. Dat de wetgever dit niet heeft getoetst, hetgeen begrijpelijk is omdat werd uitgegaan van een rechtsgeldige IAH, betekent niet dat een rechterlijke toetsing in dat geval daartoe beperkt wordt. De rechtbank kan daarin een eigen afweging maken. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om het standpunt, dat door het wegvallen van de IAH geen sprake meer is van een fair balance, nader te onderbouwen, mede gelet op het feit dat de financiële inkomsten van de IAH ten opzichte van de verhuurderheffing beperkt zijn en de primaire doelstelling van de verhuurderheffing het realiseren van een budgettaire opbrengst is. Belanghebbende heeft hiervoor onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
Is voor het jaar 2019 sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel door het niet heffen van verhuurderheffing bij mede-eigendom?
15. Belanghebbende voert aan dat de ongelijke behandeling van de volle eigenaren ten opzichte van de mede-eigenaren in 2019 strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP. Mede-eigenaren hoefden voor het jaar 2019 geen verhuurderheffing af te dragen, omdat de Hoge Raad in het arrest van 8 juni 2018 [5] heeft geoordeeld dat de systematiek in de wet leidt tot ongelijke behandeling van mede-eigenaren onderling, waarvoor geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. Artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II maakt geen onderscheid tussen mede-eigenaren en volle eigenaren. De ongelijke behandeling van de volle eigenaren, die wel verhuurderheffing verschuldigd zijn, ten opzichte van de mede-eigenaren is het gevolg van het nalaten van de wetgever om adequaat na het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 voor de belastingheffing over het jaar 2019 reparatiewetgeving in te voeren, aldus nog steeds belanghebbende.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van gelijke gevallen tussen volle en mede-eigenaren en verwijst naar uitspraken van de rechtbank Den Haag [6] en van het gerechtshof Den Haag [7] .
17. Voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel moet het gaan om ongelijke behandeling van gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn. Van feitelijk gelijke gevallen kan worden gesproken indien de gevallen die met elkaar vergeleken worden, dezelfde feitelijke kenmerken hebben. Het gaat daarbij om de omstandigheden van de betrokken belastingplichtige die relevant zijn voor de toepassing van de wet of de beleidsregel in een concrete situatie en dus niet om een puur abstracte vergelijking. Het criterium ‘zowel feitelijk als rechtens tot dezelfde groep behoren’, kan zowel worden aangelegd bij subjecten als bij objecten. In het laatste geval wordt gekeken of het object waarover wordt geheven bij de ene belastingplichtige gelijk is aan het object waarover wordt geheven bij andere belastingplichtigen.
18. De rechtbank is van oordeel dat mede-eigenaren en volle eigenaren niet zowel feitelijk als rechtens tot dezelfde groep behoren. Hoewel artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II geen onderscheid maakt tussen mede-eigenaren en volle eigenaren, wordt er in het kader van de uitvoering van de verhuurderheffing wel een onderscheid gemaakt. Deze bepaling ter uitvoering van de heffing, artikel 1.3 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, ziet alleen op mede-eigenaren. De omstandigheid dat op grond van het arrest van de Hoge Raad en het achterwege laten van reparatiewetgeving van mede-eigenaren geen verhuurderheffing werd geheven, berust op een verschil in subjectgebonden omstandigheden, die zich niet voordoen en ook niet voor kunnen doen bij volle eigenaren. Er is in dat opzicht daarom geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel kan reeds daarom niet slagen.
Is de verhoging van de vrijstelling per 1 januari 2018 van 10 naar 50 woningen in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
19. Belanghebbende voert aan dat door de verhoging van de vrijstelling van 10 naar 50 sociale huurwoningen de verhuurders die wel heffingsplichtig zijn ongelijk behandeld ten opzichte van verhuurders die een beroep op de vrijstelling kunnen doen. Die ongelijke behandeling is van iedere redelijke grond ontbloot, aldus belanghebbende. Behalve het doelmatigheidsargument is de verhoging blijkens de tekst van de motie [8] bewust op gericht om bepaalde specifieke groepen verhuurders – kleine woningcorporaties, hofjesstichtingen en kleine particuliere verhuurders - buiten schot van de verhuurderheffing te houden. Er is volgens belanghebbende daarom sprake van selectieve begunstiging.
20. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake kan zijn van selectieve begunstiging van hofjesstichtingen. Deze stichtingen bezitten vooral rijksmonumenten en die zijn al vrijgesteld voor de verhuurderheffing. Omdat de meeste verhuurders tot een van de drie genoemde categorieën verhuurders behoren -kleine woningcorporaties, stichtingen die hofjeswoningen verhuren en kleine particuliere verhuurders- kan niet worden gezegd dat er sprake is van selectieve begunstiging. De keuze van de wetgever de heffingsvrije voet te verruimen naar 50 woningen, waardoor verhuurders werden vrijgesteld die voorheen door haar tot de meer professionele verhuurders werden gerekend en daardoor bijdroegen aan de rijksuitgaven door het betalen van verhuurderheffing, behoort tot de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever. Hierom acht verweerder deze keuze niet evident van redelijke grond ontbloot.
21. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van selectieve begunstiging, omdat alle verhuurders recht hebben op de vrijstelling. Anders dan wellicht op basis van de letterlijke tekst van de wet zou worden vermoed, is tussen partijen niet in geschil dat de vrijstelling feitelijk werkt als een heffingsvrije voet. Bij verhuurders met meer dan 50 woningen wordt van de totale waarde van de woningen 50 keer de gemiddelde waarde afgetrokken, als een heffingsvrije voet of drempelbedrag. Dat in de parlementaire geschiedenis hofjes worden genoemd kan daar niet aan afdoen, aangezien de vrijstelling voor alle verhuurders geldt en niet alleen voor een specifieke groep. Daarbij heeft verweerder ter zitting terecht opgemerkt dat door de verhoogde vrijstelling 5.000 verhuurders niet langer in de heffing worden betrokken, maar dat er in Nederland geen 5.000 hofjesstichtingen zijn. De keuze om de vrijstelling te verhogen naar 50 woningen behoort naar het oordeel van de rechtbank tot de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en is niet van iedere redelijke grond ontbloot.
Is de verhuurderheffing in strijd met de Woningwet?
22. Belanghebbende voert tot slot nog aan de verhuurderheffing in strijd is met artikel 19 van de Woningwet en dat de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II daarom buiten toepassing moet worden gelaten op basis van de conflictregels.
23. In het eerste lid van artikel 19 van de Woningwet staat:
“Onze Minister kan verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en beogen hun financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten, toelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam. In het daartoe strekkende verzoek vermeldt de vereniging of de stichting in elk geval de gronden voor dat verzoek, de gemeente waar zij voornemens is woonplaats te houden en de gemeenten waar zij voornemens is feitelijk werkzaam te zijn.”
24. Anders dan belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 19 van de Woningwet niet volgt dat verenigingen en stichtingen zijn gehouden om hun financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten. In het artikel staat slechts beogen en daaruit volgt niet de verplichting om financiële middelen alleen aan te wenden in het belang van volkshuisvesting. Er is naar het oordeel van de rechtbank dus geen sprake van conflicterende regelgeving.
25. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
26. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en
mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 5.1.
2.Artikel 94 van de Grondwet.
3.Artikel 8:41, derde lid, van de Awb.
6.Rechtbank Den Haag 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:753 en Rechtbank Den Haag 15 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12971.
7.Gerechtshof Den Haag 16 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1643.
8.Kamerstukken II 2016/2017, 34548, nr. 23.