Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.1. Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
€ 18.984.889, te weten de op de door belanghebbende verhuurde gereguleerde sector-woningen betrekking hebbende WOZ-waarde ad € 21.358.000, minus 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde voor 2014 ad € 237.311. Naar deze grondslag heeft belanghebbende voor het jaar 2014 € 72.332 aan verhuurderheffing op aangifte voldaan.
€ 85.688), na (onder meer) een afschrijving op panden van € 182.403 (2013 -/- € 183.683).
Bestuursvergaderingen
In het verslagjaar 2014 heeft het bestuur (…) o.a. gesproken over de voortgang resp. de aanpak van de panden (…); tevens is gesproken over (…) het aangaan van een juridische fusie met de Stichting [b] .
(…)
(…)
3.Geschil in hoger beroep
In het bijzonder is in geschil:
(hierna: EP);
(hierna: het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel) aan de heffing van de
verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende in de weg staat.
4.Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw II wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen.
In dit verband wijst de inspecteur onder meer erop dat de verhuurderheffing gerelateerd aan de WOZ-waarde van alle panden van belanghebbende 0,2% bedraagt. Daarnaast betwist de inspecteur het door belanghebbende gestelde causale verband tussen de verhuurderheffing en het negatief operationeel resultaat van haar over 2014 en verwacht hij voor belanghebbende vanaf 2015 – in verband met een herziening in dat jaar van de over twee leningen verschuldigde rente – lagere financieringskosten. Tot dat negatief resultaat behoren ook afschrijvingskosten, op basis van 2% van – naar het Hof begrijpt – de verkrijgingswaarde. Gezien het jaarlijkse (groot) onderhoud en de omstandigheid dat de woningen van belanghebbende niet minder waard worden, ziet de inspecteur geen reden voor de 2% afschrijving. Een negatief bedrijfsresultaat houdt derhalve op zichzelf nog niet in dat sprake is van een individuele en buitensporige last, aldus de inspecteur.
Naast huurverhoging wijst de inspecteur op de mogelijkheid een pand te verkopen en die van lagere financieringslasten.
Hof: Kamerstukken II 2012/13, 32 847, nr. 42] is aangegeven dat ik de verkoop van woningen aan zowel institutionele beleggers als bewoners wil versoepelen. Een tweede spoor betreft efficiencyverbetering”, Kamerstukken II 2012/13, 27 926, nr. 193, p. 5-6.
Weliswaar heeft belanghebbende ter zitting van het Hof aangevoerd dat voor verkoop splitsing van panden noodzakelijk is en dat die splitsing niet mogelijk is, maar dat heeft het Hof niet ervan overtuigd dat het opvangen van de verhuurderheffing door middel van verkoop van panden in het geheel niet mogelijk zou zijn. Zo is niet duidelijk of dat ook geldt voor de panden van belanghebbende – naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard 1/3e van haar vastgoedbezit – die niet zijn verhuurd binnen de gereguleerde huursector. Bovendien acht het Hof aannemelijk dat hierbij de mate van wisseling van huurders per pand een rol speelt. Deze is bij belanghebbende vermoedelijk (veel) lager dan gemiddeld, mede vanwege de – ook voor de gereguleerde huursector – relatief lage huur. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen is vermeld onder 2.5 en 2.6 (laatste alinea).
De lening van de Stichting [b] leidt vermoedelijk slechts voor korte termijn tot een hoger vreemd vermogen, omdat volgens het Jaarverslag 2014 gesproken is over het aangaan van een juridische fusie met die stichting.
De verhuurderheffing is, doordat deze is gekoppeld aan de WOZ-waarde, voor belanghebbende relatief hoog. Daar staat tegenover dat – zoals belanghebbende ter zitting is voorgehouden – de huur in relatie tot de WOZ-waarde als erg laag is te kwalificeren. Dat er, zoals belanghebbende heeft betoogd, in het geheel geen mogelijkheden zouden zijn om de verhuurderheffing door middel van huurverhoging op te vangen, acht het Hof niet aannemelijk. De indruk bestaat dat hierbij in enige mate ook een door belanghebbende gemaakte keuze een rol speelt. Het Hof doelt hier op de stelling van belanghebbende dat het verhogen van de huren in strijd kan komen met haar statutaire doelstelling. Voorts –en ook dit aspect ligt meer in de sfeer van de door de wetgever verwachte efficiency- of effectiviteitsverbetering – neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt (zie onder 2.6, voorlaatste alinea), bij een omvangrijk bestand aan monumentenpanden wel in aanmerking kan komen voor enige vorm van onderhoudssteun, maar dat daarop kennelijk nog geen aanspraak is gemaakt.
Het maken van een onderscheid tussen verschillende categorieën verhuurders zou gerechtvaardigd moeten worden vanuit een algemeen belang. Ik zie in de verhuurderheffing geen redenen van algemeen belang die het maken van een onderscheid tussen categorieën verhuurders rechtvaardigen.
Dit voorstel van de IVBN lijkt vooral bedoeld om minder commerciële huurwoningen onder de heffing te laten vallen. Ik acht dit gezien mijn hiervoor toegelichte standpunt dat een onderscheid tussen categorieën verhuurders niet gerechtvaardigd is, niet gewenst.”, Kamerstukken I 2013/14, 33 819, B, p. 11-12.
Slotsom4.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof dat de stellingen van belanghebbende dat ten aanzien van haar artikel 1 EP en/of het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel is geschonden moeten worden verworpen en dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.