Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Proceskosten
Wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de verhuurderheffing die door belanghebbende over het jaar 2015 was voldaan. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 juli 2019, nr. BK-18/00635, werd door belanghebbende bestreden in cassatie. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben middelen voorgesteld in hun cassatieberoep, en beide partijen hebben verweerschriften en conclusies van repliek en dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven voor zijn oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld wordt tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor het beroep in cassatie van belanghebbende is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en het griffierecht voor de Staatssecretaris vastgesteld op € 519.