Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
7. Op grond van artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw wordt [de verhuurderheffing] geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.
8. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw wordt onder een huurwoning verstaan een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning die ingevolge artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak wordt aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, met uitzondering van een woning die wordt verhuurd in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die in die woning voor een korte periode verblijf houden.
9. Volgens artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw wordt de [verhuurderheffing] geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met tienmaal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Volgens artikel 1.7 van de Wmw bedraagt de heffing in 2015 0,449% van het belastbare bedrag.
10. De rechtbank stelt voorop dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet
algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wmw als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen.
11. Voor wat betreft de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met artikel 1
van het Eerste Protocol EVRM ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Hoge Raad in zijn arrest van 26 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:109) en het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak van 12 december 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:5500). De rechtbank verwijst naar de in de genoemde jurisprudentie opgenomen overwegingen en concludeert dat van een dergelijke strijd geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele buitensporige last. 12. Voor wat betreft de vraag of de 32 leegstaande woningen kwalificeren als ‘voor de
verhuur bestemde woning’ in de zin van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw overweegt de rechtbank als volgt.
13. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat objectieve criteria bepalend zijn voor de vraag of
al dan niet sprake is van een ‘voor verhuur bestemde woning'. Er is dan sprake van een ‘voor verhuur bestemde woning' als het betreffende object op de peildatum feitelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 7:201 van het BW. Het doel dat de eigenaar van de desbetreffende woningen heeft met het eigendom en de verhuur van de woningen doet niet ter zake en het gegeven dat er sprake is van beoogde verkoop doet aan dit oordeel evenmin af.
14. De rechtbank stelt voorop dat de taak van [belanghebbende] is te voorzien in de
woningbehoefte van de minder draagkrachtige huishoudens. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat alle aan [belanghebbende] in eigendom toebehorende woningen in beginsel ‘voor verhuur bestemd’ zijn als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw, ook als ze tijdelijk leegstaan.
15. Op de peildatum 1 januari 2015 stonden 32 van de voor verkoop bestemde woningen leeg. Volgens het begunstigende beleid van de Belastingdienst (op de website van de Belastingdienst gepubliceerd onder de ‘Vragen en antwoorden Verhuurderheffing’) tellen op de peildatum onverhuurde woningen die te koop worden aangeboden of eventueel te koop aangeboden gaan worden, mee in de heffingsgrondslag van de verhuurderheffing. Dit geldt echter niet voor woningen die op de peildatum onverhuurd (en onbewoond) zijn en waarvoor uiterlijk op 31 augustus van dat jaar een (voorlopige) koopovereenkomst is gesloten met een koper die de woning zelf gaat bewonen. Nu [belanghebbende] heeft erkend dat de 32 woningen niet vóór 31 augustus 2015 zijn verkocht (al dan niet op grond van een voorlopige koopovereenkomst), heeft [de Inspecteur] dus niet gehandeld in strijd met door hem gewekte verwachtingen of gevoerd beleid. Bij een jaarlijkse heffing op basis van een peildatum aan het begin van het jaar is het voorts naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk een voornemen dat niet binnen 8 maanden na die peildatum is uitgevoerd, buiten beschouwing te laten. Met verwijzing naar het in 14 overwogene behoren de 32 woningen daarom tot de heffingsgrondslag van de [verhuurderheffing] voor 2015.
16. [ Belanghebbende] is daarom de [verhuurderheffing] overeenkomstig haar aangifte verschuldigd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Motivering uitspraak op bezwaar
17. Voor zover [belanghebbende] met haar standpunt dat de uitspraak op bezwaar niet voldoet aan de minimale vereisten van motivering een beroep doet op schending van het motiveringsbeginsel, is hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Onder het kopje ‘6 - Beoordeling van uw bezwaar’ heeft [de Inspecteur] de ongegrondverklaring van het bezwaar uitgebreid uitgelegd en is [de Inspecteur] voldoende ingegaan op de geschilpunten. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard."