Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het eerste middel
Verweren ten aanzien van vormverzuimen in het opsporingsonderzoek
heimelijkin beslag is genomen en de verdachte
doelbewustniet direct van het beslag in kennis is gesteld. Daarmee is doelbewust in strijd met de wettelijke voorschriften gehandeld. Dit is een ernstig vormverzuim, waarvan de verdachte nadeel heeft ondervonden. Bewijsuitsluiting zou op zijn plaats zijn indien aanleiding bestond te veronderstellen dat deze handelswijze vaker voorkomt. Dat is evenwel niet het geval. Het hof gaat er dan ook van uit dat dit niet meer zal voorkomen. Een passende sanctie is om in deze zaak strafvermindering toe te passen.”
NJ2021/169, m.nt. N. Jörg over vormverzuimen en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen onder meer het volgende overwogen:
Strafvermindering
NJ2021/169, m.nt. N. Jörg, rov. 2.4.4 – ten eerste geklaagd dat het oordeel van het hof dat bewijsuitsluiting pas op zijn plaats zou zijn “indien aanleiding bestond te veronderstellen dat deze handelswijze vaker voorkomt” getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat een vormverzuim zich structureel voordoet is – anders dan het hof lijkt te stellen – immers geen noodzakelijke voorwaarde voor bewijsuitsluiting. Ten tweede wordt geklaagd dat bovengenoemd oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. Het hof legt namelijk niet uit
waarombewijsuitsluiting “dan pas” op zijn plaats zou zijn, aldus de stellers van het middel. Voorts valt niet in te zien hoe het hof ervan op de hoogte zou kunnen zijn dat het vormverzuim een structureel karakter draagt. Het hof heeft er geen blijk van gegeven dit te hebben onderzocht en heeft ook geen inzicht gegeven in de wijze waarop het tot dit oordeel is gekomen. Ten slotte heeft het hof niet uitgelegd waarin het door het hof vastgestelde nadeel voor de verdachte is gelegen.
3.Het tweede middel
Nadere toelichting op onderzoekswensen
[getuige ], geboren op [geboortedatum] 1966, wonende aan [a-straat 1] , [plaats] te Groot-Brittannië.
[slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1960, wonende aan de [b-straat 1] te Tsjechië.
[slachtoffer 1](of [slachtoffer 1] ) wonende te Singapore, adres vooralsnog onbekend.
[slachtoffer 3], wonende aan [c-straat 1] , [plaats] te Duitsland.
[slachtoffer 6], geboren op [geboortedatum] 1944, wonende aan de [d-straat 1] te [plaats] of [e-straat 1] [plaats] te Duitsland.
[slachtoffer 4], geboren op [geboortedatum] 1945, wonende aan de [f-straat 1] [plaats] te Zwitserland.
7.[slachtoffer 5] , adres vooralsnog onbekend.
oplichting van [slachtoffer 4]lijkt op basis van het rechtshulpverzoek geen stand te houden. De verdediging wil [slachtoffer 4] onder andere vragen stellen omtrent de door hem overgemaakte bedragen die aan cliënt worden gelinkt door het OM.
hof wijst toehet horen van de getuigen: [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
wijst afhet horen van de getuigen [getuige ] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 6] . Deze personen hebben een soortgelijke aangifte gedaan en/of verklaring afgelegd als de toegewezen getuigen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . Gesteld noch gebleken is dat deze personen wezenlijk anders zouden kunnen verklaren dan [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zodat het hof een getuigenverhoor van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] voldoende representatief acht en daarmee volstaat. Daarmee is op dit moment in voldoende mate tegemoet gekomen aan de onderzoekwensen, zodat de verdediging met deze gedeeltelijke afwijzing thans niet in haar belangen is geschaad.”
Ten aanzien van feit 2 – gewoontewitwassen:
.
.
.
Via ‘okcupid.com’ kwam ik ergens in maart 2011 in contact met [betrokkene 5] . Hij vertelde mij dat hij een erfenis had ontvangen van 3.500.000,00 euro. Hij zei dat, omdat hij bij de United States Marine Reserves zat, het geld niet op zijn rekening kon storten. Hij vroeg mij of ik naar [plaats] kon gaan om daar een bankrekening te openen en het geld zou vervolgens op mijn rekening worden gestort. Hij zei echter dat ik, om deel uit te kunnen maken van de erfenis, een bedrag van € 2.330,60 voor de procedure moest betalen. De procedure zou worden afgehandeld door zijn vriend, [betrokkene 4] . Op 2 april 2011 ben ik naar de Western Union gegaan om het genoemde bedrag over te maken aan ' [betrokkene 6] . Begin april 2011 ben ik naar [plaats] gevlogen waar ik [betrokkene 4] ontmoette, die zei dat hij een vriend van [betrokkene 5] was en een medewerker van de SNS bank die ik alleen als [betrokkene 7] ken. Zij maakten een kopie van mijn paspoort en ik moest mijn handtekening zetten. Daarna vroeg [betrokkene 4] om € 5.000,00 voor het openen van een rekening bij de SNS bank. Ik heb het geld opgenomen en aan [betrokkene 4] overhandigd. Op 10 mei 2011 ontving ik een mail van [betrokkene 4] waarin hij mij vroeg om € 6.000,00 over te maken voor het openen van de bankrekening en wat belastingzaken. Ik heb het geld overgemaakt aan ‘ [betrokkene 8] ’.”
.
.
Via de websitewww.friendsreuniteddating.co.ukkwam ik in contact met [betrokkene 9] . Hij vertelde mij dat hij als Amerikaanse soldaat diende in Irak, maar dat hij in het Verenigd Koninkrijk een huis en een kind had. Hij vertelde mij dat hij weduwnaar was. Op enig moment vertelde hij me dat hij geld nodig had om me te bellen en dat ik hem 200 pond moest sturen. Daarna vertelde hij dat hij me zijn naaste familie wilde maken. Hij zou ontslag uit dienst aanvragen en gaf aan dat ik mij moest melden bij de Veterans Association om zijn uitkeringen te ontvangen, omdat ik was opgegeven als zijn naaste familielid. Ik moest daarvoor formulieren invullen. Ik stuurde het op en ontving e-mail van een man die beweerde [betrokkene 9] commandant te zijn, ene [betrokkene 10] . Hij raadde aan om Western Union Money Transfers te gebruiken om de verschillende betalingen te doen. Ik vroeg hem waarom het geld naar Nigeria werd gestuurd. [betrokkene 9] 's pensioen, dat zou 2,5 miljoen dollar zijn, moest in [plaats] geïnd worden. Op 9 mei 2011 ben ik naar [plaats] gegaan. Ik moest daar het geld controleren in een koffer. De mannen vertelden mij dat de bankbiljetten waren gemerkt om veiligheidsredenen en dat een speciale procedure moest worden uitgevoerd om deze te verwijderen. Ze zeiden dat ze meer reinigingsmiddel nodig hadden. Ik kreeg een aantal biljetten dat ik mocht omwisselen om het te controleren. Ik kreeg later bericht dat het oplosmiddel uit Singapore moest komen en dat ik 80.000 dollar moest betalen. Daarna moest ik invoerrechten betalen van 9.000 pond. Vervolgens moest ik een rekening bij de ING openen. Ik moest toen 10% belasting betalen voor het geld. Op 24 juni 2011 heb ik een betaling gedaan van € 130.000,00 en daarna nog een betaling van € 20.000,00.”
.
salaris juli 2011.’ Op diezelfde datum is ruim € 2.000,00 ten behoeve van ‘
huur juli 2011’ overgemaakt.
.
.
.
.
.
.
Inleiding
salaris juli 2011’.
wij moeten op hem gaan werken/aan de slag gaan.” [verdachte] vraagt daarna hoeveel geld [medeverdachte 1] wil ophalen en vervolgt “
laten we hopen dat die man dan nog niet naar het bejaardentehuis is gebracht. Daar ben ik bang voor.” [medeverdachte 3] zegt dat als hij de man in Londen ontmoet, dat overtuigend overkomt en het binnen twee tellen klaar is. Hij zegt vervolgens dat hij een ticket zal kopen en dat als de man hem belt, hij hem zal vragen of hij naar Heathrow wil komen en dat zij dan ergens kunnen praten. [verdachte] heeft het op enig moment over '”
mijn vriend [betrokkene 13] . Deze naam heeft ons heel veel geld bezorgd hoor.” [verdachte] vraagt wat de volgende stap is, waarop [medeverdachte 3] twee opties uitlegt.
NJ2021/173, m.nt. J.M. Reijntjes bijgesteld (rov. 2.9.2 en 2.9.3). Die bijstelling houdt kort gezegd in dat het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld als het gaat om een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het ten laste gelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen. In dat geval mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verwacht.
overall fairness’ van de procedure in het oog houden. De rechter moet daarbij onder ogen zien of, en zo ja welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht. [13] De Hoge Raad sluit hiermee aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM zijn geformuleerd, namelijk (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat deze drie beoordelingsfactoren in onderling verband staan en als het ware als communicerende vaten functioneren. [14]
eerste deelklachtwordt geklaagd dat het hof het verzoek tot het horen van [getuige ] en [slachtoffer 1] als getuigen heeft afgewezen, terwijl het hof niet heeft aangegeven aan welke maatstaf het hof dit verzoek heeft getoetst.
tweede deelklachtwordt – kort gezegd – geklaagd dat het hof zich bij de afwijzing van het getuigenverzoek niet heeft uitgelaten over i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot de getuigen [getuige ] en [slachtoffer 1] , ii) het gewicht van de verklaringen van deze getuigen, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek, voor de bewezenverklaring van feit 2 en iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. De stellers van het middel voeren in dat verband nog aan dat de overweging van het hof dat gesteld noch gebleken is dat [getuige ] en [slachtoffer 1] wezenlijk anders zouden kunnen verklaren dan de door het hof toegewezen getuigen, zodat een getuigenverhoor van de laatstgenoemde getuigen voldoende representatief wordt geacht ontoereikend is voor het oordeel dat er een goede reden bestond voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid ten aanzien van getuigen [getuige ] en [slachtoffer 1] .
derde deelklachtwordt geklaagd dat het hof in het geheel geen aandacht heeft besteed aan de vraag of de afwijzing van het getuigenverzoek en/of de procedure in haar geheel voldoen aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
4.Het derde middel
NJ2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315,
NJ2016/413, m.nt. N. Rozemond [19] heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Uit deze arresten blijkt dat voor de kwalificatie medeplegen vereist is dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en dat de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad heeft hiervoor geen algemene regels gegeven, maar tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaft door het formuleren van aandachtspunten. De rechter kan bij de vorming van zijn oordeel of sprake is van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang daarvan, de aanwezigheid van de verdachte op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij zal de bijdrage van de medepleger in de regel worden geleverd tijdens het begaan van een strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal, wil medeplegen van een delict niettemin kunnen worden aangenomen, moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding. Als het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, het op de uitkijk staan en het helpen bij de vlucht, dan dient de rechter de bewezenverklaring van het medeplegen in de bewijsvoering – dat wil zeggen in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – nauwkeurig te motiveren. De rechter mag bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. [20] Het ontbreken van lijfelijke aanwezigheid of het ontbreken van een uitvoeringshandeling hoeft het aannemen van medeplegen niet in de weg te staan als het gaat om handelingen voor en/of tijdens de uitvoering van het strafbare feit en de verdachte daarmee een sturende of leidende rol heeft gespeeld voor de uitvoering ervan. [21] Ook in die situaties komt het echter aan op de precieze motivering waarom er sprake is van medeplegen.
5.Het vierde middel
eerste deelklachtwordt geklaagd dat het oordeel van het gerechtshof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt een ‘grootschalige’ oplichting en/of aan de oplichting van meerdere personen/slachtoffers, onbegrijpelijk is. In de
tweede deelklachtwordt geklaagd dat het gerechtshof bij zijn beslissing om aan de verdachte een geldboete van € 150.000,- op te leggen – in strijd met art. 24 Sr – geen, althans onvoldoende, rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte, althans dat het oordeel van het hof dat dit wel het geval is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
Oplegging van straf
BESLISSING
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
geldboetevan
€ 150.000,00 (honderdvijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis.”
eerste deelklachtaangevoerd dat uit de motivering van de strafoplegging naar voren komt dat het hof de verdachte meerdere oplichtingen verwijt en dat het hof die omstandigheid in strafverzwarende zin heeft meegewogen in de straftoemeting. Dat oordeel is volgens de stellers van het middel onbegrijpelijk aangezien de verdachte is veroordeeld voor één oplichting. Daaraan doet niet af dat de verdachte ook is veroordeeld voor het witwassen van geldbedragen die afkomstig zijn uit oplichtingen van andere slachtoffers, omdat niet is bewezenverklaard dat de verdachte die oplichtingen heeft medegepleegd en/of dat hij daarop opzet heeft gehad. Met betrekking tot de
tweede deelklachtwordt – kort gezegd – aangevoerd dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat de verdachte over voldoende financiële middelen beschikt om de opgelegde geldboete te betalen in het licht van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman over de financiële situatie van de verdachte naar voren is gebracht, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
6.Het vijfde middel
NJ2020/409, m.nt. J.M. ten Voorde, rov. 4.3 het volgende overwogen: