ECLI:NL:HR:2006:AY0190

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03200/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Motivering van de geldboete in verband met financieel gewin uit bewezenverklaarde feiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en een geldboete van € 100.000,- subsidiair 360 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De reden hiervoor was dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de verdachte in staat werd geacht tot betaling van de geldboete, aangezien er geen informatie was over de draagkracht van de verdachte in de gedingstukken of het verhandelde ter terechtzitting.

De zaak betreft een ernstige overtreding van de Opiumwet, waarbij de verdachte samen met anderen een aanzienlijke hoeveelheid heroïne naar Nederland heeft ingevoerd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de strafoplegging niet voldeed aan de eisen van de wet, omdat de motivering voor de geldboete ontbrak. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het arrest, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot terugverwijzing van de zaak voor herbehandeling.

De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht met inachtneming van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen, vooral als het gaat om financiële sancties.

Uitspraak

17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 03200/05
DV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2005, nummer 22/000906-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 14 februari 2004 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en een geldboete van honderdduizend euro, subsidiair 360 dagen hechtenis met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terug- of verwijzing van de zaak teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het zevende middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van de opgelegde geldboete.
3.2. Het Hof heeft, zoals hiervoor onder 1 vermeld, de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en een geldboete van € 100.000,- subsidiair 360 dagen hechtenis. Ter motivering van de strafoplegging heeft het Hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, overwogen:
"De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijk omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met anderen twee keer een grote hoeveelheid heroïne (samen ruim 133 kilogram) Nederland ingevoerd; de verdachte regelde de zaken in Nederland en schakelde anderen in en had - naar het oordeel van het hof - in het organiseren van de transporten een gelijkwaardige, leidende, rol als de medeverdachte [medeverdachte 1]. Dit delict draagt bij aan de handel in en het gebruik van heroïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook onder de gebruikers het plegen van vermogensdelicten, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving. De verdachte heeft daarbij enkel het oog gehad op financieel gewin; de waarde van de ingevoerde partijen was aanzienlijk, veel meer dan een kwart van € 45.000,-. Het hof zal hierom een aanzienlijke geldboete opleggen naast een vrijheidstraf. Bovendien is de verdachte blijkens een uittreksel uit het Duitse centrale strafregister reeds eerder tot lang-durige gevangenisstraffen wegens overtreding van de Opiumwet veroordeeld. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat slechts een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaren een passende en geboden reactie vormt, naast de op te leggen geldboete. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte."
3.3. In aanmerking genomen dat noch de stukken van het geding noch het verhandelde ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep iets inhouden omtrent de draagkracht van de verdachte, behoeft het nadere verklaring waarom het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte in staat moet worden geacht tot betaling van een geldboete van € 100.000,-. Wat betreft de geldboete is de strafoplegging dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 5 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen zal daarmee bij de strafoplegging rekening moeten houden.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 oktober 2006.