Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Slotsom
6.Beslissing
30 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij een gevangenisstraf van zes jaren was opgelegd. De verdediging stelde dat het Hof had verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om een bepaalde getuige te horen. De Hoge Raad oordeelde dat het niet duidelijk was of het Hof op dit verzoek had beslist, maar dat de verdediging tijdens de latere zittingen niet had geklaagd over het uitblijven van een beslissing. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de verdachte enig in rechte te respecteren belang had bij cassatie, en werd dit middel verworpen.
Daarnaast klaagde de verdediging dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, aangezien meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van zes jaren naar vijf jaren en tien maanden. De overige middelen van de verdediging konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verwerpt deze. Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.