ECLI:NL:HR:2014:2855

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13/02526
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf in cassatie wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij een gevangenisstraf van zes jaren was opgelegd. De verdediging stelde dat het Hof had verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om een bepaalde getuige te horen. De Hoge Raad oordeelde dat het niet duidelijk was of het Hof op dit verzoek had beslist, maar dat de verdediging tijdens de latere zittingen niet had geklaagd over het uitblijven van een beslissing. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de verdachte enig in rechte te respecteren belang had bij cassatie, en werd dit middel verworpen.

Daarnaast klaagde de verdediging dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, aangezien meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van zes jaren naar vijf jaren en tien maanden. De overige middelen van de verdediging konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verwerpt deze. Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/02526
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 mei 2013, nummer 23/000539-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen.
2.2.1.
Namens de verdachte is op 2 februari 2012 hoger beroep ingesteld. Op 6 februari 2012 heeft de toenmalige raadsman van de verdachte op de voet van art. 410, derde lid, Sv bij appelschriftuur verzocht de personen te horen die in die schriftuur zijn aangeduid zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 sub (iii) is weergegeven. In een faxbericht van 10 oktober 2012 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft de opvolgende raadsman van de verdachte verzocht in totaal vijftien personen, onder wie [betrokkene 1], in die brief aangeduid met nummer 13, als getuigen te horen.
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2012 houdt het volgende in:
"Onderzoekswensen [verdachte]
De raadsman voert het woord en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities, die door hem aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
(...)
Het hof beslist in de zaak [verdachte] dat:
- het verzoek om de volgende getuigen, aangeduid onder de nummers 2 tot en met 8, 12 en 13 in de aanvullende brief inhoudende onderzoekswensen van 10 oktober 2012, te doen oproepen wordt toegewezen:
* [betrokkene 2] (...);
* [betrokkene 3] (...);
* [betrokkene 4] (...);
* [betrokkene 5] (...);
* [betrokkene 6] (...);
* [betrokkene 7] (...);
* [betrokkene 8] (...);
* [betrokkene 9] (...);
- het verzoek om de medeverdachte [medeverdachte 2] als getuige te doen oproepen, wordt toegewezen;
- dat de overige medeverdachten [betrokkene 10] en [medeverdachte 1] ambtshalve als getuigen opgeroepen zullen worden;
- de resultaten van het Rijksrechercheonderzoek en de onderbouwing daarvan gerelateerd aan de tenlastelegging aan het dossier zullen worden toegevoegd;
- het verzoek van de raadsman om de bij het Rijksrechercheonderzoek betrokken verbalisanten, aangeduid in zijn aanvullende appelschriftuur van 10 oktober 2012 onder 9 tot met 11, te doen oproepen, wordt afgewezen, nu door het voegen in het dossier van de resultaten van het Rijksrechercheonderzoek in voldoende mate aan het verdedigingsbelang tegemoet wordt gekomen.
(...)
Het hof verwijst de zaken primair naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, voor het horen van de getuigen toegewezen in de zaak [verdachte] en voor het horen van alle vier verdachten. Subsidiair verwijst het hof de zaken (met instemming van de advocaat-generaal en de verdediging) naar een van de leden van de behandelende strafkamer in de hoedanigheid van gedelegeerd raadsheer-commissaris voor het horen van voornoemde getuigen. Het hof verwijst de zaken meer subsidiair naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, indien de raadsheer-commissaris voornoemd daartoe termen aanwezig acht. De stukken worden hiertoe in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris."
2.3.
In aanmerking genomen dat blijkens het hiervoor weergegeven proces-verbaal het Hof het verzoek van de verdediging om de persoon die in de brief van 10 oktober 2012 met nummer 13 is aangeduid heeft toegewezen, en dat proces-verbaal niet inhoudt dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige wordt afgewezen, is aannemelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] (de in genoemde brief met nummer 13 aangeduide persoon) als getuige moet worden gehoord, maar dat abusievelijk is verzuimd hem te vermelden bij de opsomming van de namen van de te horen personen. Aannemelijk is voorts dat als gevolg van dat verzuim [betrokkene 1] niet is opgeroepen om door de Raadsheer-Commissaris als getuige te worden gehoord.
2.4.
Het antwoord op de vraag of het Hof op het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen een beslissing heeft gegeven, kan evenwel in het midden blijven. Zowel in het geval dat in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 oktober 2012 moet worden gelezen dat het Hof een (toewijzende) beslissing heeft genomen op het verzoek [betrokkene 1] als getuige te doen horen, als in het geval dat het Hof op de terechtzitting van 25 oktober 2012 niet op dat verzoek heeft beslist, geldt het volgende.
2.5.
Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over beslissingen inzake verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in:
"2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. (...)
2.74.
Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
2.75.
In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen. (...)"
2.6.
Op de terechtzitting van 25 oktober 2012 is het onderzoek in hoger beroep voor onbepaalde tijd geschorst. De daarop gevolgde terechtzittingen van 14 januari 2013 en 7 maart 2013 hadden een pro-forma karakter en uiteindelijk is de zaak inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 18 april 2013. Uit de processen-verbaal van die drie terechtzittingen blijkt niet dat door of namens de verdachte aan de orde is gesteld dat het Hof op 25 oktober 2012 geen beslissing heeft gegeven op het gedane verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen, en evenmin dat is verzocht die persoon (alsnog) op te roepen als getuige. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat dit een en ander achterwege is gebleven.
2.7.
In aanmerking genomen dat in de cassatieschriftuur een toelichting ontbreekt waarom de verdediging tijdens de nadere terechtzittingen niet is opgekomen tegen het uitblijven van een beslissing door het Hof als in het middel gesteld, kan in het licht van hetgeen in 2.5 is overwogen, niet blijken van enig in rechte te respecteren belang van de verdachte bij cassatie. Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het vierde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 september 2014.