4.2Toetsingsmaatstaven
Artikel 94 Sv
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
Artikel 98 en 125l Sv
Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv, zoals een notaris, zonder hun toestemming geen brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt in beslag worden genomen. Het is aan de verschoningsgerechtigde om te bepalen of een bepaald stuk onder zijn geheimhoudingsplicht valt.
Indien het beroep op het verschoningsrecht in beginsel gerechtvaardigd is, kan niettemin in drie situaties aan dat beroep worden voorbijgegaan.
In de eerste plaats mogen op grond van artikel 98, vijfde lid, Sv, ook zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde, brieven of geschriften in beslag worden genomen indien deze voorwerpen deel uitmaken van het strafbare feit (
corpora delicti) of tot het begaan daarvan hebben gediend (
instrumenta delicti). Zulke brieven en geschriften vallen immers niet onder de geheimhoudingsplicht, en daarmee evenmin onder het verschoningsrecht.
In de tweede plaats is een inbreuk op het verschoningsrecht denkbaar indien er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het oordeel van de verschoningsgerechtigde, inhoudende dat bepaalde gegevens onder zijn geheimhoudingsplicht vallen, onjuist is.
In de derde plaats kan onder zeer uitzonderlijke omstandigheden het belang van de waarheidsvinding meebrengen dat het verbod van artikel 98, eerste lid Sv, wordt geschonden. Deze laatste situatie van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden' is in de onderhavige zaak onderwerp van debat.
Op grond van bestendige jurisprudentie gaat de rechtbank uit van het volgende.
De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling hiervan zijn de vraag of het gaat om een verdenking jegens de verschoningsgerechtigde, de aard en zwaarte van de delicten, de aard en omvang van de gegevens en de vraag in hoeverre de relevante gegevens op andere wijze kunnen worden verkregen. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden sprake is, gelden zware motiveringseisen. De enkele omstandigheid dat een notaris als verdachte wordt aangemerkt, is in ieder geval niet toereikend. De verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaalde cliënten, kan onder omstandigheden wel toereikend zijn. In dat geval dienen het belang van de cliënt die ervan uit mocht gaan dat het door hem aan de notaris toevertrouwde geheim zou blijven en dus het verschoningsrecht (en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden), te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Deze inbreuk op het verschoningsrecht mag echter niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de notaris dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de notaris wordt verdacht, onevenredig worden getroffen.
De rechtbank stelt voorts vast dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dit betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd dat ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure wordt getreden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
De eerder omschreven verdenking heeft betrekking op een groot aantal vastgoedtransacties van Cura Vastgoed II BV (hierna: Cura) waar klager in zijn hoedanigheid van notaris in de periode van 1 juli 2014 tot 15 april 2020 bij betrokken is geweest. Bij deze transacties zijn door de FIOD onregelmatigheden geconstateerd. Bij deze transacties valt met name op dat sprake is van verschillende ABC(D)-transacties met grote, onverklaarbare prijsverschillen. Klager heeft geen van de beschreven transacties gemeld aan de FIU, terwijl het vermoeden is dat klager deze wel had moeten melden. Daarnaast zijn door Cura aangekochte panden door derden gefinancierd. Op de derdenrekening van klager is te zien dat niet bij de leveringsakten betrokken personen en bedrijven voor de aangekochte panden betalen en dat later onder andere zaaknummers aan- en verkoopbedragen terug worden betaald vanaf deze derdenrekening. Het gevolg is dat niet inzichtelijk is wie er nu rechthebbende van de betreffende gelden is. De officier van justitie heeft derhalve een redelijke verdenking van medeplegen van witwassen tegen verdachte. Deze manier van registreren is bovendien in strijd met het Reglement beperking uitbetaling derdengelden (hierna: BUD). Tot slot blijkt uit de stukken een gegrond vermoeden van het valselijk opmaken van nota's van afrekening en leveringsakten.
De rechtbank stelt vast dat na de inbeslagneming nader onderzoek heeft plaatsgevonden en dat onder meer de heer Geselschap is gehoord als getuige. Het is aan de zittingsrechter in de hoofdzaak om te bepalen welke gevolgen de nieuwe onderzoeksresultaten zullen moeten krijgen voor de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv. In het kader van de onderhavige beklagprocedure volstaat de rechtbank met het oordeel dat de onderzoeksresultaten geen wezenlijke verandering teweeg hebben gebracht in het bestaan of de aard en ernst van de verdenking tegen klager.
Tegen klager bestaat derhalve een nog niet door de verdediging weerlegd redelijk vermoeden van schuld aan zeer ernstige, concrete strafbare feiten, waarbij klager wordt vermoed misbruik te hebben gemaakt van zijn positie als uitoefenaar van het beroep van notaris. Klager is dan ook terecht als verdachte aangemerkt.
Indien de verdenkingen bewezen worden verklaard, is sprake van zeer ernstige delicten, te weten, kort gezegd, het in georganiseerd verband gedurende meerdere jaren plegen van witwassen, valsheid in geschrift en schenden van Wwft-verplichtingen, waarbij tientallen onroerend-goed-transacties en grote geldbedragen gemoeid zijn geweest. Het verwijt zijdens het OM is dat klager dit bewust, structureel en over een langere periode heeft gedaan en de bijzondere positie van de notaris heeft misbruikt. Dit zou zozeer de kern van de werkzaamheden van de notaris raken, dat bij bewezenverklaring het maatschappelijk vertrouwen dat in de werkzaamheden van een notaris moet kunnen worden gesteld en het aanzien van het ambt, ernstig hierdoor zou worden geschaad.
Uit de stukken wordt voldoende duidelijk dat de in beslag genomen voorwerpen betrekking hebben op transacties die vanaf 2014 tot 15 april 2020 bij klager hebben plaatsgevonden. Dit geldt in het bijzonder voor de geschriften die bij de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in beslag zijn genomen. Blijkens de beslissingen van 1 februari 2022 van de rechter-commissaris gaat het immers telkens om een eigendomsbewijs of een afschrift van hypotheek van een onroerend goed dat onderdeel uitmaakt van het strafrechtelijk onderzoek. Ook zonder kennisneming van die geschriften komt de rechtbank tot het oordeel dat deze geschriften voorwerp van het (veronderstelde) strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het onderzoeksbelang vergt dat inzicht wordt verkregen in de verdachte transacties, waarbij het aannemelijk is dat de bewijzen van die transacties zich onder het beslag kunnen bevinden. Voorts staat vast dat de relevante gegevens van deze transacties niet op een andere wijze kunnen worden verkregen. Het is niet aannemelijk dat op een minder ingrijpende manier de waarheid aan het licht kan komen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat, gelet op de aard, ernst en omvang van de tegen klager gerezen verdenking, er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het verschoningsrecht van klager rechtvaardigen. Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat nu het onderzoek nog loopt, het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag.
De klaagschriften zullen dan ook ongegrond worden verklaard.
Voor wat betreft de (inhoud van de) in beslag genomen harde schijf/server van de computer in het kantoor van klager en de inhoud van de – inmiddels gekraakte – iPhone XR geldt het volgende.
Uit het proces-verbaal van doorzoeking van de rechter-commissaris blijkt dat de rechter-commissaris – uiteindelijk – heeft besloten de gehele server te kopiëren en zonder de inhoud te beoordelen mee te nemen. Filtering van de op die server aanwezige gegevens heeft derhalve niet plaatsgevonden. Dat geldt ook voor de inhoud van de (inmiddels gekraakte) iPhone. Deze digitale gegevens zijn derhalve nog niet gefilterd aan de hand van het relevantiecriterium een en ander ter bescherming van derden zoals verwoord in de beschikking van de rechter-commissaris.
De rechtbank gaat ervan uit dat de gegevens op de genoemde digitale gegevensdragers door de rechter-commissaris worden gefilterd, alvorens de (inhoud van de) digitale gegevensdragers aan het onderzoeksteam ter beschikking worden gesteld.