De Rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag op stukken die onder [medeklager] in beslag zijn genomen, althans tot het bepalen dat deze stukken niet gebruikt mogen worden, ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het in het kader van het onderzoek 'Honingwesp' onder [medeklager] te [plaats] gelegde beslag op een aantal geheimhouderstukken althans te bepalen dat deze stukken niet gebruikt mogen worden.
De rechter-commissaris in deze rechtbank heeft bij beschikking van 6 juni 2014 op een vordering ex artikel 181, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beslist dat deze stukken te beschouwen zijn als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
(...)
De beoordeling
Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd corpora et instrumenta delicti). Deze vormen geen object van het verschoningsrecht. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in de onderhavige zaak, geheimhouderstukken bij een derde, in casu [medeklager] , in beslag zijn genomen.
De vraag die hier gesteld en beantwoord dient te worden, is of de geheimhoudingsplicht van de betrokken advocaat zich uitstrekt tot de onder [medeklager] inbeslaggenomen bescheiden en of deze daarmee object vormen van de bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning zijn, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (HR 29 juni 2004, NJ2005, 273).
Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 blijkt onder meer dat de officier van justitie haar heeft verzocht te onderzoeken of de bij de doorzoeking op 21 januari 2014 onder [medeklager] inbeslaggenomen geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruikt te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar valse facturen contra verdachte.
De inbeslagneming vond plaats in het kader van de verdenking dat [medeklager] zich heeft bediend van valse facturen en zodoende valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Na onderzoek is de rechter-commissaris tot het oordeel gekomen dat de mailberichten van 5 september 2012, van 4 en 7 januari 2013 en van 3 januari 2014 aan [medeklager] , de diverse declaraties gericht aan [A] B.V. en de diverse creditnota's aan [A] B.V., alsmede de brieven gericht aan [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2] , zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het betreft in totaal een veertigtal stukken, die door de rechter-commissaris in haar beschikking zijn genummerd 12 t/m 46 en 48 t/m 58.
Uit het opsporingsonderzoek is tot dusverre het navolgende gebleken:
Blijkens de aangifte van [betrokkene 1] zijn door [medeklager] , als medebestuurder van [B] B.V. valse facturen opgemaakt. Deze heeft hij laten opmaken met als doel [A] B.V. en de Belastingdienst te benadelen in zijn voordeel. In zijn aangifte heeft [betrokkene 1] daaromtrent eenendertig concrete voorbeelden genoemd, waaronder een zeventiental facturen afkomstig van [klaagster] gericht aan [A] B.V.
Uit e-mail verkeer blijkt dat er geen sprake was van enigerlei overeenkomst van opdracht tussen [klaagster] B.V. en [A] B.V. en dat er ook geen diensten waren verricht ten behoeve van [A] B.V. Volgens [betrokkene 1] had [klaagster] B.V. mogelijk wel diensten verricht ten behoeve van [medeklager] en/of een derde persoon in het kader van een particuliere aangelegenheid.
Verder blijkt uit het e-mailverkeer dat [betrokkene 1] heeft gesteld dat [klaagster] in overleg met [medeklager] , die niet alleen bevoegd was en is om [A] B.V. te vertegenwoordigen, de facturen (ten onrechte) heeft uitgebracht op naam van een derde, te weten [A] B.V., met een beschrijving van zo algemeen mogelijk aard om te doen voorkomen alsof de (juridische) kosten het belang van de bedrijfsvoering van [A] B.V. aangingen met benadeling van [A] B.V. en de belastingdienst tot gevolg. In de betreffende facturen is een algemene omschrijving opgenomen van 'Honorarium'.
Op aandringen van [betrokkene 1] heeft [klaagster] de factuurbedragen terugbetaald aan [A] B.V.
[betrokkene 1] is vanaf 12 oktober 2012 diverse malen verhoord in de onderzoeken 'Carrousel' en 'Dikpootbij'. Tijdens die verhoren heeft hij uitlatingen gedaan dat [medeklager] veel geld heeft onttrokken aan de rechtspersoon van de in juli 2010 overleden [betrokkene 3] . Volgens [betrokkene 1] zou [medeklager] mogelijk nog eens extra € 350.000,- hebben onttrokken aan de rechtspersoon [A] B.V.
De rechtbank merkt op dat het strafdossier, voor zover ter beschikking staand van deze raadkamer, een stevige verdenking oplevert jegens [medeklager] . In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is uiteengezet en enerzijds dat de kern van het jegens [medeklager] gemaakte verwijt inhoudt dat facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [medeklager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds dat de inbeslaggenomen stukken facturen en correspondentie betreft tussen de daarbij min of meer rechtstreeks betrokken personen en rechtspersonen, kan de conclusie niet anders luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat voldoende vaststaat dat voormelde stukken voorwerp van het strafbare feit uit maken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrifte, en voorts de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks ten aanzien van een veertigtal documenten - betrekking hebbend op [medeklager] - heeft vastgesteld.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is.
De inbeslaggenomen stukken vallen derhalve niet onder het verschoningsrecht van klaagster, en zijn voor inbeslagneming vatbaar en de inbeslagname is dan ook rechtmatig. De rechtbank is niet gebleken dat deze informatie op andere wijze door het openbaar ministerie verkregen had kunnen worden.
Het klaagschrift moet dan ook ongegrond worden verklaard."