ECLI:NL:HR:2016:8

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
15/03051, 15/03059
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op geheimhouderstukken in witwaszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de vraag of in beslag genomen stukken geheimhouderstukken zijn en of deze stukken kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding in een strafzaak die verband houdt met witwassen. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de in beslag genomen stukken geen geheimhouderstukken betroffen en dat deze stukken konden bijdragen aan de waarheidsvinding. De klagers, die in cassatie gingen, stelden dat de Rechtbank haar oordeel onvoldoende had gemotiveerd.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet voldoende inzicht had gegeven in haar gedachtegang en dat het oordeel dat de in beslag genomen stukken geen geheimhouderstukken zijn, onvoldoende was onderbouwd. De Hoge Raad benadrukte dat de vraag of een stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend, afhankelijk is van de aard van het stuk en het delict. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank niet had aangetoond dat de in beslag genomen stukken daadwerkelijk voorwerp uitmaakten van de verdenkingen van witwassen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en wees de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de Rechtbank bij beslissingen over beslag op stukken die mogelijk geheimhouderstukken zijn.

Uitspraak

5 januari 2016
Strafkamer
nrs. S 15/03051 Bv en S 15/03059 Bv
IF/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op de beroepen in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 16 juni 2015, nummers RK 15/401 en RK 14/2488, op de klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager 1]en
[klager 2].

1.Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de klagers. Namens hen heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2 Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat "de in beslag genomen stukken geen geheimhouderstukken betreffen".
2.2.
De Rechtbank heeft de klaagschriften van de klagers, strekkende tot opheffing van het beslag op de stukken die onder hen in beslag zijn genomen en teruggave daarvan, ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt als oordeel en motivering van de Rechtbank het volgende in:
"Beoordeling klacht
(...)
Uit het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming blijkt dat een aantal daarin genoemde verdachte natuurlijke en rechtspersonen verdacht worden van het middels een bedrijvenconstructie (ofwel een loanback constructie) witwassen van crimineel, illegaal vermogen. Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachten (wijlen) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beschikken over zeer grote geldbedragen. Hun zichtbare, legale inkomsten staan in het geheel niet in verhouding tot hun uitgaven. Verder vermeldt het proces-verbaal dat uit onderzoek is gebleken dat op de bankrekeningen van de verdachten en de aan hen gelieerde rechtspersonen veelvuldig grote contante stortingen zijn gedaan en dat dit geld is overgemaakt naar andere rekeningen van deze rechtspersonen. Van deze rechtspersonen zijn slechts marginale bedrijfsactiviteiten bekend. Gebleken is dat via deze rechtspersonen grote bedragen zijn geïnvesteerd in onroerend goed en andere ondernemingen die te relateren zijn aan de verdachten.
Het onderzoek vermeldt voorts dat de maatschap [A] (wijlen) [betrokkene 1] lijkt te hebben gefaciliteerd bij het verhullen van de herkomst van leningen. Dit blijkt onder andere uit de aankoop van park [D] te [plaats] en park [E] te [plaats]. [B] B.V. heeft beide parken met het geld van [C] Ltd. gekocht. (Wijlen) [betrokkene 1] was de ultimate beneficial owner van zowel [C] Ltd. als [B] B.V. De maatschap [A] lijkt te hebben meegewerkt aan het verhullen van de herkomst van het geld bestemd voor de aanschaf van de parken door het middels de derdengeldrekening wijzigen van de herkomst van het geld van [C] Ltd. naar [B] B.V. zonder dat deze partij is geweest bij de aanschaf. Daarnaast lijkt de maatschap [A] de loanback constructie te legitimeren door hypothecaire akten voor leningen tussen [B] B.V. en [C] Ltd. te verlijden.
Op 23 januari 2015 en 3 februari 2015 heeft de rechter-commissaris tezamen met een opsporingsambtenaar de in beslag genomen stukken onderzocht en ten aanzien van het merendeel van de stukken geoordeeld dat dit geen of niet langer geheimhouderstukken betreffen aangezien de stukken direct (voor wat betreft de akten en overeenkomsten) dan wel indirect (voor wat betreft de correspondentie met betrekking tot de transacties) voorwerp uitmaken van of hebben gediend tot het begaan van de strafbare feiten waarvan verdenking bestaat en/of het daaruit verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank - gelet op de inhoud van de thans aan haar ter beschikking gestelde stukken, in onderlinge samenhang bezien - van oordeel dat de in beslag genomen stukken geen geheimhouderstukken betreffen en kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding ter zake van de strafbare feiten ten aanzien waarvan op de verdachten een verdenking rust. Dat de klagers zelf mogelijk geen verdachten zijn is voor de onderhavige afweging niet ter zake doende.
Namens de klagers is tevens aangevoerd dat de rechter-commissaris de verzegelde enveloppen met de in beslag genomen stukken niet had mogen bekijken totdat de rechter op de onderhavige klaagschriften heeft beslist, gelet op de eerdere toezegging terzake door de rechter-commissaris die bij de inbeslagneming aanwezig was. De rechtbank stelt vast dat het de voorkeur zou hebben verdiend als de rechter-commissaris in elk geval de ringvoorzitter en de verschoningsgerechtigden voorafgaand in kennis zou hebben gesteld van zijn onderzoek. De ongelukkige gang van zaken rechtvaardigt echter niet de conclusie van de klagers dat om die reden het beslag niet langer zou kunnen worden gehandhaafd.
Gelet op het voorgaande zullen de beklagen ongegrond worden verklaard."
2.3.
Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, (thans) vijfde lid, Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439.)
2.4.
De vraag of een in beslag te nemen of in beslag genomen stuk 'voorwerp van het strafbare feit uitmaakt' of 'tot het begaan daarvan heeft gediend' laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het in beslag te nemen of in beslag genomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten.
2.5.
De Rechtbank heeft met haar oordeel dat de in beslag genomen stukken geen geheimhouderstukken betreffen en kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding ter zake van de gerezen verdenking van witwassen, onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang.
Indien de Rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een stuk kan bijdragen aan de waarheidsvinding meebrengt dat dit stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend als bedoeld in art. 98, vijfde lid, Sv, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de Rechtbank niet van die opvatting is uitgegaan, is haar oordeel, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, ontoereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Rechtbank omtrent de aard van de in beslag genomen stukken enkel heeft vastgesteld dat het "akten en overeenkomsten", alsook "correspondentie met betrekking tot de transacties" betreffen. Daaruit kan niet volgen dat die stukken voorwerp van de door de Rechtbank omschreven verdenkingen van witwassen uitmaken, dan wel hebben gediend tot het begaan van die feiten.
2.6.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 januari 2016.