In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift van een advocaat, hierna aangeduid als klager, die zich verzet tegen de inbeslagname van zijn iPad en notitieblokken tijdens een bezoek aan zijn cliënt in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) in Vught. De inbeslagname vond plaats in het kader van een onderzoek naar een crimineel samenwerkingsverband waarbij de klager wordt verdacht van betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten, waaronder drugshandel en witwassen. De rechter-commissaris had het regime van 'zeer uitzonderlijke omstandigheden' van toepassing verklaard, wat inhoudt dat het verschoningsrecht van de klager niet absoluut is en kan worden doorbroken in het belang van de waarheidsvinding.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over het verschoningsrecht en de procedure van artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de behandeling van het klaagschrift had moeten aanhouden en de stukken in handen van de rechter-commissaris had moeten stellen, omdat er nog geen definitieve beslissing was genomen over het beroep op het verschoningsrecht met betrekking tot de overige inbeslaggenomen voorwerpen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de inbeslaggenomen voorwerpen anders dan de iPad en notitieblokken, en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt de delicate balans tussen het verschoningsrecht van advocaten en de noodzaak om de waarheid aan het licht te brengen in strafzaken. De Hoge Raad bevestigt dat in uitzonderlijke gevallen het belang van de waarheidsvinding kan prevaleren boven het verschoningsrecht, mits de inbreuk op dat recht niet verder gaat dan strikt noodzakelijk.