Conclusie
1.Overzicht
private equityovernamestructuur. Zij en haar dochter en kleindochter zijn opgericht voor de overname van [C] BV en gelieerde entiteiten (de [C] -groep). De belanghebbende wil een rentelast ad € 3.943.028 ten laste van haar eerste boekjaarwinst brengen op een
shareholder loan(SHL) ad € 57 miljoen, verstrekt door haar in Luxemburg gevestigde moeder [I] Sàrl voor de koop van de [C] -groep. [I] heeft dat bedrag verkregen door uitgifte van
preferred equity certificates(PECs) aan subfondsen van twee
private equityhuizen, [D] en [E] , waarin (institutionele) beleggers deelnemen. Die subfondsen houden ook aandelen in belanghebbendes Luxemburgse grootmoeder (moeder van [I] ) [G] Sàrl, in nagenoeg dezelfde verhouding als die waarin zij PECs houden in [I] . Na de aankoop is de [C] -groep opgenomen in de fiscale eenheid met de belanghebbende en haar dochter en kleindochter. De PEC-houders hielden geen van allen direct of indirect meer dan een derde belang in de belanghebbende.
BNB2022/113). [1] Omdat geen van de PEC-houders minstens een derde in de belanghebbende hield en dus niet met haar ‘verbonden’ was in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb, behoorde zij volgens u niet tot hetzelfde ‘concern’ zoals bedoeld in uw onzakelijke-omleidingrechtspraak (
Mauritius [2] ). Het Hof Den Haag had daarom volgens u ten onrechte een omleiding van eigen vermogen binnen concern aangenomen. U verwees de zaak naar het Hof Amsterdam voor behandeling van de door het Hof Den Haag niet behandelde standpunten, waaronder die van een met rente onrepareerbaar onzakelijk debiteurenrisico op de SHL, en van
fraus legis, ingenomen door de Inspecteur.
BNB2012/37 de renteaftrek geweigerd voor zover zij hoger dan een rente ontdaan van opslag voor debiteurenrisico. Het Hof heeft die risicoloze rente in goede justitie geschat op 3,2%, waardoor 6,8/10e deel van de genoemde € 3.943.028 niet aftrekbaar is (€ 2.681.259). De resterende risicovrije rente achtte het Hof vervolgens evenmin aftrekbaar, nl. wegens
fraus legis. Hij zag in de financierings-structuur fiscale winstdrainage vergelijkbaar met die in de zaak
Hunkemöller(HR
BNB2021/137; zie 6.10 hieronder), waarin renteaftrek op een vergelijkbare SHL, eveneens verstrekt door niet-‘verbonden’, maar wel onderling en met de debiteur gelieerde achterliggende eigen-vermogensverstrekkers, werd uitgesloten op grond van strijd met doel en strekking van – niet art.10a Wet Vpb, maar – de (hele) Wet Vpb.
de belanghebbende(middel (i)) dat de SHL niet onzakelijk is en dat het Hof ten onrechte de bewijslast van zakelijkheid bij haar heeft gelegd door zich alleen op gebreken in het door haar ingebrachte
comparables-rapport te concentreren, in plaats van de bewijslast van
onzakelijkheid bij de Inspecteur te leggen. Haar middel (ii) stelt dat het Hof er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat uit HR
BNB2023/61 (
Spilfunctie-arrest) volgt dat de renteaftrek niet alsnog op basis van
fraus legisgeweigerd kan worden als, zoals door het Hof in casu is vastgesteld, art. 10a(3)(a) Wet Vpb niet werkt omdat zakelijke overwegingen aannemelijk zijn gemaakt door bewijs van de afwezigheid van een omleiding binnen concern.
mezzannine-lening en PIK-lening en op de
interest coverage ratiodie tot een structureel verlies zou leiden dat een rationele ondernemer niet zou aanvaarden. De Inspecteur heeft dit aangedragen tot steun van zijn stelling dat de SHL een deelnemer-schapslening is, maar mijns inziens kon het Hof, na afwijzing van die stelling, het ook zien als bewijs voor onrepareerbare onzakelijkheid van de SHL-voorwaarden. De keuze en de waardering van bewijsmiddelen zijn aan de feitenrechter. Ik acht ook niet onbegrijpelijk ‘s Hofs oordeel dat de rente niet kan worden verhoogd naar een zakelijk niveau zonder tot winstdeling te leiden, gegeven ’s Hofs nauwkeurige analyse van de leningvoorwaarden, marktvoorwaarden en
comparables. Middel (i) gaat verder in op de (on)zakelijkheid van de SHL in het licht van de kwaliteit van het TP-rapport. (Ook) een oordeel over de merites - of het gebrek daaraan – van dat rapport en over de gevolgen daarvan is vooral een oordeel over feiten en het lijkt mij niet onbegrijpelijk, zodat middel (i) mijns inziens strandt.
fraus legis. Het bereik van
fraus legisbij winstdrainage door renteaftrek is dus ruimer dan dat van art. 10a Wet Vpb.
BNB2015/165;
Mauritius) omvat alleen ‘verbonden’ lichamen in de zin van art. 10(4) Wet Vpb. Die onzakelijke-omleiding-rechtspraak gaat alleen over art. 10a Wet Vpb, en alleen over de vraag of de belastingplichtige het in art. 10a(3)(a) Wet Vpb van hem verlangde (tegen)bewijs van zakelijkheid van de verbonden lening heeft geleverd. Uw verwijzingsarrest in belanghebbendes zaak maakt duidelijk dat zich in casu geen omleiding
binnenconcern voordoet in de zin van die
Mauritius-rechtspraak. Bij gebrek aan verbondenheid in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb tussen de LPs/CVs en de belanghebbende, is er immers in casu geen ‘concern’ in die betekenis. Binnen iets dat er niet is, kan ook niets omgeleid worden, laat staan onzakelijk. Art. 10a Wet Vpb is dus niet van toepassing op de verhouding tussen de LPs/CVs en de belanghebbende; lid 1 beperkt diens reikwijdte tot ‘verbonden’ entiteiten. Het ziet wel op de verhouding tussen de belanghebbende en [I] / [G] , maar de
equityvan de investeerders die de SHL financiert, is niet bij [I] of [G] omgezet in vreemd vermogen, maar reeds bij de LPs en CVs. Art. 10a Wet Vpb staat in casu dus buiten spel in de verhouding tussen de vermogensomzetters en de rentedebiteur.
buiten‘concern’ mogelijk antifiscale ontwijking van art. 10a Wet Vpb, dus
fraus art. 10a, wat onderzocht moet worden als de Inspecteur dat gesteld heeft, of
gehelefinancieringsstructuur betrokkenen, los van art. 10a, op zichzelf beoordeeld worden in het licht van de
algemenedoctrine inzake
fraus legis, aangenomen dat de Inspecteur dat (ook) gesteld heeft.
targette ontwijken? Zo ja: (b) is renteaftrek in de omstandigheden van dit geval dan in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, gegeven (b1) het
Hunkemöller-arrest en de
pre-10a
fraus legis-rechtspraak over winstdrainage en (b2) dat de wetgever expliciet verklaard heeft dat art. 10a misbruikelijke winstdrainage door rente-aftrek niet uitputtend regelt, en dat hij in uitzonderlijke gevallen daarnaast toepassing van
fraus legisvoorziet?
Hunkemöller-zaak, waarin eveneens verbondenheid tussen de omzetters en de debiteur ontbrak en u
fraus legistoepaste. Het Hof heeft vervolgens zowel vraag (a) naar het antifiscale motief als vraag (b) naar strijd met doel en strekking van de wet bevestigend beantwoord. Vraag (a) is een feitelijke vraag en ’s Hofs antwoord is mijns inziens goed gemotiveerd en goed te volgen. Het antwoord op vraag (b) is rechtskundig en ’s Hofs antwoord correspondeert zowel met het vergelijkbare en recente
Hunkemöller-arrest HR
BNB2021/137 als met uw klassieke winstdrainage-arresten HR
BNB1989/217, HR
BNB1993/197, HR
BNB1996/3 en HR
BNB1996/4 (
Bovag). Dat antwoord lijkt mij daarom juist. Ontbreken van verbondenheid in de zin van art. 10a(1) en (4) Wet Vpb leidt weliswaar tot niet-toepasselijkheid van art. 10a, maar dergelijke verbondenheid is geen vereiste voor
fraus legiszoals toegepast in
Hunkemölleren in de klassieke
pre-10a-rechtspraak. Voor
fraus legisis beslissend of (i) de vermogensomzetting de vermogenspositie van de omzetters niet wezenlijk wijzigt en dus behalve het fiscale gevolg geen economisch relevant verschil doet ontstaan tussen koop van de
targetmet enkel eigen vermogen en koop door omzetting van dat eigen vermogen in vreemd vermogen en of (ii) door het bij elkaar brengen van de winst van een onderneming en gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten op willekeurige wijze en voortdurend de heffing van vennootschapsbelasting wordt verijdeld door het gebruik, voor op zichzelf zakelijke doeleinden, van rechtshandelingen die daarvoor onnodig zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief om de beoogde fiscale gevolgen te bewerkstelligen.
Bovag-zaak HR BNB 1996/4, waarin een op zichzelf zakelijke herstructurering van verzekerings-activiteiten onnodig (gekunsteld) gelieerd werd gefinancierd zodanig dat aftrekbare rente stroomde naar een gelieerd niet-belastingplichtig lichaam. In belanghebbendes geval is de zakelijke herstructurering vervangen door een externe overname en is het niet-belastingplichtige lichaam vervangen door een synthetische
tax haven.
Spilfunctie-arrest HR
BNB2023/61 staat mijns inziens niet in de weg aan deze toepassing van
fraus legisomdat in die zaak (i) art. 10a Wet Vpb wél van toepassing was op de
gehelefinancieringsstructuur nu alle betrokkenen (wel) concernonderdeel waren én (ii) de (gehele) financieringsstructuur ook zakelijk zou kunnen zijn (een verwijzingshof onderzoekt dat) als de overnamesom, zoals die belanghebbende stelde, vanuit het concern bij de verbonden uitleenster beschikbaar was gekomen doordat die binnen dat concern een financiële spilfunctie vervulde en daarom weinig eigen vermogen had en niet van haar gevraagd kon worden bij te houden welke middelen van welke concernvennootschappen voor welk doel doorgeleend werden. In ons geval daarentegen zijn de – zakelijkheidsvragen oproepende - geldstromen bekend, is art. 10a niet van toepassing op de verhouding tussen de omzetters en de belanghebbende, staat vast dat het geld bij de LPs en CVs eigen vermogen was en daar is omgezet, zag het Hof geen niet-fiscale reden voor die omzetting in vreemd vermogen en zag hij geen ander functie dan die van doorgeefluik bij de tussengeschoven Luxemburgse [G] en [I] , laat staan een financiële spilfunctie, en heeft de belanghebbende volgens het Hof tegenover de gemotiveerde stellingen van de Inspecteur ook overigens geen zakelijke overwegingen voor de – zakelijkheidvragen oproepende - (gehele) financieringsstructuur aannemelijk gemaakt. Op de verhouding tussen [I] / [G] en de belanghebbende is art. 10a Wet Vpb wél van toepassing, maar daar zit de volgens het Hof commercieel nutteloze omzetting van eigen in vreemd vermogen niet.
BNB2022/112 van dezelfde dag als ons verwijzingsarrest, waarin u overwoog:
Spilfunctie-zaak. In die zaak is echter, net zoals in onze zaak slechts gebleken dat bij gebrek aan verbondenheid tussen de omzetters en de debiteur de middelen niet zijn omgeleid
binneneen concern
in de zin van art. 10a. Dat is geen bewijs van zakelijkheid van de omzetting van eigen in vreemd vermogen bij de niet-verbonden maar wel gelieerde LPs/CVs of van de tussenschuiving van twee Luxemburgse vennootschappen. Het Hof Amsterdam heeft de geciteerde overweging in HR
BNB2022/112 daarom opgevat als een bewijsvermoeden dat alleen een rol speelt binnen (de toepassing van de tegenbewijsregeling van) art. 10a Wet Vpb, maar geen rol speelt bij de vraag of de (gehele) financieringsstructuur doel en strekking van de Wet Vpb schendt. Ik meen echter dat als geen omleiding aangenomen kan worden omdat geen ‘verbondenheid’ in de zin van lid 1 en lid 4 bestaat, art. 10a Wet Vpb überhaupt niet van toepassing is, zodat wij aan tegenbewijs ex lid 3 helemaal niet toekomen, laat staan aan tegenbewijsvermoedens. Lid 1 eist immers verbondenheid voor activering van art. 10a Wet Vpb. Die verbondenheid is er niet.
BNB2022/112 is ook verwarrend doordat u die zaak verwees voor een beoordeling van de niet-behandelde stelling van de Inspecteur
rechtsvraag naar het
objectievecriterium van
fraus legis(doel en strekking) resteerde. Het Hof Amsterdam in HR
BNB2022/112 en het Hof Den Haag in onze zaak hadden op de
feitelijkevraag naar het
subjectievecriterium van
fraus legisimmers al geantwoord dat overwegend belastingontwijkingsmotieven ten grondslag lagen aan de opzet van de (gehele) financieringsstructuren. Die feitelijke oordelen zijn door u in de eerste cassatieronden niet als onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk aangemerkt. Grond voor cassatie was in beide gevallen slechts de niet-verbondenheid van de vermogensomzetters met de renteschuldenaar en de daaruit volgende niet-toepasselijkheid van art. 10a Wet Vpb.
2.De feiten en het geschil
private equity-huizen, [D] en [E] ( [E1] CV en [E2] CV; hierna te noemen: de CVs). [D] bestaat uit zes subfondsen, waarvan vier
limited partnerships(LPs) naar het recht van Jersey en twee LPs naar het recht van Delaware. De (middellijke) participanten in de zes LPs zijn investeerders uit diverse landen, waaronder
private equityfondsen en pensioen-fondsen. De (middellijke) deelnemers in de twee CVs zijn Nederlandse pensioenfondsen, waaronder ABP en PGGM. Het bijeengebrachte eigen vermogen wordt ingezet voor "equity and equity related investments" in "portfolio companies" om daarop binnen drie tot vijf jaar vermogenswinst te maken bij doorverkoop. In 2017 is de [C] -groep verkocht aan de beursgenoteerde investeringsmaatschappij [J] plc.
private equitypartij.
(i) een
senior facility: een lening van in totaal € 101,5 mio verstrekt door een consortium van banken [4] aan [B] BV, bestaande uit drie delen: deel 1 (€ 61 mio) loopt zes jaren en draagt een rente van Euribor plus 4%. Deel 2 (€ 30,5 mio) heeft een looptijd van 7 jaar en een rente van Euribor plus 4.5%. Deel 3 is werkkapitaalfinanciering ad € 10 mio.
(ii) een
mezzanine facility(achtergestelde lening) van € 27,5 mio verstrekt door de kennelijk onafhankelijke derde [M] aan [B] BV, met een looptijd van acht jaar en een rente van Euribor (maar minimaal 2%) plus 11%, waarvan 5%
cashen 6% bij te schrijven en te betalen bij aflossing;
(iii) een
payment in kind facility(PIK-lening) verstrekt door de Rabobank ad € 21 mio aan [X] BV, waarop de rente niet wordt voldaan, maar schuldig wordt gebleven; [X] heeft dat bedrag dooruitgeleend aan [B] . De PIK-lening bij de Rabobank loopt zeven jaar en negen maanden en draagt een rente van Euribor plus 5,75%, na 27 maanden per kwartaal te verhogen met 0,5% tot een maximum van 15,5%;
(iv) € 43,7 mio aan eigen vermogen, door [I] ingebracht in [X] BV, die dat bedrag heeft gestort in [A] en die weer in [B] ;
(v) twee leningen verstrekt door [I] aan de belanghebbende ad respectievelijk € 57 mio en € 237.500 (de litigieuze aandeelhoudersleningen, door het Hof afgekort tot SHL). De belanghebbende heeft dat bedrag dooruitgeleend aan [B] , wat fiscaal niet zichtbaar is doordat een fiscale eenheid bestaat tussen in- en uitlener. De SHL lopen 10 jaar; de rente bedraagt 10% per jaar en wordt niet betaald maar bijgeschreven bij de hoofdsom.
preferred equity certificates(PECs) uitgegeven aan de aandeel-houders van haar grootmoeder [G] (de zes LPs en twee CVs). De PECs hebben een looptijd van 30 jaar; de rente bedraagt 9,875% per jaar. De LPs en de CVs delen in de PECs in nagenoeg dezelfde verhouding als die waarin zij in het kapitaal van [G] deelnemen.
3.Het geding in eerdere instanties
Eerste ronde
yieldwas volgens haar een winstuitkering en geen rente. Dat de PECs in Luxemburg als vreemd vermogen werden beschouwd, achtte de Rechtbank niet relevant.
Mauritius-arrest HR
BNB2015/165 [7] op een wijze waarvoor de belanghebbende geen commercieel zinvolle verklaring kon geven. Dat de belanghebbende vrij was in haar keuze van financiering en dat haar geldstromen altijd via Luxemburg liepen omdat zij daar goede ervaringen had, achtte de Rechtbank geen bewijs van zakelijkheid van de omleiding van de financiering via Luxemburg. Evenmin maakte de belanghebbende een compenserende heffing aannemelijk, nu de
yieldop de PECs in Luxemburg kennelijk in aftrek kwam op de winst van [I] . Feitelijk werd daardoor in Luxemburg over de aan [I] verschuldigde rente een belasting geheven naar een tarief veel lager dan 10%.
X BV en X NV [8] . Zij verwierp belanghebbendes beroep op de per-element benadering van de fiscale eenheid: als de SHL-verstrekker [I] in de fiscale eenheid met de belanghebbende was gevoegd, dan zouden de SHL fiscaal onzichtbaar zijn geweest en de daarop verschuldigde rente dus ook, zodat zij niet in aftrek zou zijn gekomen op de winst van de fiscale eenheid. Onderscheid tussen binnenlandse en grensoverschrijdende situaties zag de Rechtbank daarom niet.
BNB2017/156 (looptijd, aflossingsschema, rentevergoeding, omvang en tijdstip van aangaan), in samenhang te beoordelen en met de bewijslast bij de belanghebbende (HR
BNB2019/98). Het Hof zag onvoldoende parallellie tussen de PECs en de SHL. Het verschil in looptijd tussen de SHL (10 jaar) en de PECs (30 jaar) is aanzienlijk en de SHL kan alleen aan het einde van de looptijd afgelost worden, terwijl de PECs vervroegd afgelost kunnen worden. De nominale rente/
yieldverschilt weliswaar nauwelijks, maar de rente/
yieldwordt bijgeschreven, waardoor de verschuldigde vergoeding door het effect van rente op rente toch (steeds verder) uiteenloopt. Bovendien hoeft de
yieldalleen betaald te worden als na voldoening van alle andere schuldeisers voldoende liquiditeit resteert; de rente op de SHL daarentegen is aan het einde van de looptijd volledig verschuldigd.
target] in de fondsstructuur als eigen vermogen - verstrekt door de achterliggende investeerders - zijn bijeengebracht op het niveau van de subfondsen en de (…) CV's (…). Het op het niveau van het concern - dat wil zeggen de samenhangende fondsstructuur - aanwezige eigen vermogen is derhalve voor een bedrag van € 57.237.500 via [I] in Luxemburg geleid en aan belanghebbende in de vorm van vreemd vermogen ter beschikking gesteld. Er is derhalve sprake van een omleiding via een Luxemburgse concernvennootschap van de voor de verwerving van [
target] aangewende middelen, die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van het concern. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat er zakelijke beweegredenen waren voor het aangaan van de schuld. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Van een rechtstreekse financiering met vreemd vermogen binnen het concern is (…) geen sprake, zodat belanghebbendes beroep op de fïnancieringsvrijheid niet opgaat. Belanghebbende heeft bovendien geen dan wel onvoldoende zakelijke redenen aangevoerd voor het leiden van de financiering via Luxemburg. Belanghebbendes stellingen dat [I] in Luxemburg is gevestigd, aldaar een kantoor heeft en economische activiteiten verricht, dat [I] het 'platform' is waar de investeringen van de verschillende investeerders samenkomen, dat de rente op de PEC's aftrekbaar zou zijn indien [I] in Nederland was gevestigd, dat de PEChouders in plaats van PEC's ook renteloze leningen hadden kunnen verstrekken, dat Nederlandse fiscale overwegingen bij een en ander geen rol speelden, en dat de subfondsen in vele (zowel in Nederland als andere landen) gevestigde ondernemingen investeren, verklaren onvoldoende waarom de schuldfinanciering in dit geval via Luxemburg is geleid. Deze stellingen maken ook overigens onvoldoende aannemelijk dat aan de aandeelhoudersleningen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.”
Mauritius-arrest HR
BNB2015/165. Dat de PEC-houders niet met belanghebbende ‘verbonden’ waren in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb, achtte het Hof daarom niet van belang. De subfondsen maakten volgens het Hof samen met [G] Sàrl, [I] Sàrl en de belanghebbende deel uit van hetzelfde ‘concern’ in de zin van het
Mauritius-arrest omdat (i) de subfondsen [G] en [I] houden en via de belanghebbende uiteindelijk ook de [C] -groep, en omdat (ii) [D] middellijk deelneemt in de leiding van en/of toezicht op [I] .
BNB2013/137 [11] (r.o. 4.4.2.1 en 4.4.2.2) en het Italiaanse telecomarrest HR
BNB2016/197 [12] (r.o. 2.8.2.2 en 2.8.5.1) blijkt volgens het Hof dat art. 10a Wet Vpb de vrijheid van vestiging niet schendt. Die vrijheid wordt weliswaar belemmerd, maar dat wordt gerechtvaardigd door de noodzaak volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal verschuldigd zou zijn in Nederland. De belanghebbende heeft daadwerkelijke en reële mogelijkheden tot tegenbewijs van zakelijkheid. Die bewijslast achtte het Hof in overeenstemming met r.o. 70 van het HvJ-arrest
Cadbury Schweppes [13] en r.o. 82 van het HvJ-arrest
Thin Cap GLO, [14] nu de belanghebbende zonder buitensporige administratieve lasten bewijs kan aandragen van eventuele commerciële redenen voor de omweggelijke financieringsstructuur. Daarmee blijft art.10a Wet Vpb binnen de criteria van het HvJ EU, aldus het Hof. Nu art. 10a(1)(c) Wet Vpb geen onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen, strandde ook belanghebbendes beroep op HvJ
Eqiom [15] , dat een geval van heffing mét onderscheid betrof; art. 10a Wet Vpb is bovendien, anders dan de Franse wetgeving in
Eqiom, specifiek gericht op voorkoming van volstrekt kunstmatige constructies (r.o. 33 en 64
Eqiom) en is geen algemene regel die categorieën gevallen van een belastingvoordeel uitsluit zonder dat de inspecteur ook maar een begin van bewijs of aanwijzingen van misbruik hoeft te leveren, zoals in de gevoegde zaken
Deister en Juhler [16] (r.o. 70).
X BV en X NV, BNB2018/92 en
BNB2019/17) omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Luxemburgse [I] Sàrl in een fiscale eenheid zou kunnen worden opgenomen qua winstbepalingsregels en rechtsvorm- en bezitseis.
Mauritius-arrest, alleen meetellen de entiteiten die met elkaar ‘verbonden’ zijn in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb, dus die een belang van minstens een derde houden in de rentedebiteur. De PEC-houders hebben elk afzonderlijk geen belang van minstens een derde in de belanghebbende, waardoor zij niet tot hetzelfde concern behoren als de belanghebbende. Dat betekent dat de middelen niet binnen hetzelfde concern zijn omgeleid en dat het Hof Den Haag op dat punt art. 10a Wet Vpb verkeerd heeft toegepast. U heeft de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam:
(HR
BNB2015/165;
Mauritius [21] ) bestaat en dus evenmin sprake kan zijn van een omleiding binnen dat niet-bestaande concern. In het op dezelfde dag gewezen arrest HR
BNB2022/112 [22] voegde u daaraan toe:
BNB2022/113) plaatste uw verwijzingsuitspraak naast uw eerdere
Hunkemöller-arrest (zie 6.10 hieronder) en meende dat u met HR
BNB2022/112 en 113 een stap verder ging dan in
Hunkemölleren daarmee volgens hem ‘stellig een stap te ver’ bij de toepassing van
fraus legisnaast art. 10a Wet Vpb (ik laat voetnoten weg):
Hunkemöller-arrest: HR 16 juli 2021 (concl. A-G Wattel), nr. 19/02596,
BNB2021/137, met mijn noot. In de
Hunkemöller-zaak heeft de Hoge Raad de fiscale aftrek van interestlasten geweigerd op basis van fraus legis/de meerwegenleer in relatie tot de Wet VPB 1969 in zijn algemeenheid (zie met name r.o. 4.2.8 en r.o. 4.2.9), terwijl art. 10a Wet VPB 1969 geheel buiten beschouwing is gebleven. Er zijn naar mijn gevoel drie redenen aan te voeren waarom de Hoge Raad in het
Hunkemöller-arrest totaal geen aandacht heeft besteed aan art. 10a Wet VPB 1969. Ten eerste ontbrak verbondenheid in de zin van art. 10a lid 4 en lid 5 Wet VPB 1969 tussen de crediteuren en belanghebbende, terwijl dergelijke verbondenheid een vereiste is voor de toepassing van deze winstdrainagebepaling. Ten tweede toetst dit rechtscollege in de
Hunkemöller-zaak geen fraus legis in relatie tot art. 10a Wet VPB 1969 maar, zoals net opgemerkt, uitsluitend in relatie tot de Wet VPB 1969 in zijn algemeenheid. Op de derde plaats hoefde de Hoge Raad de winstdrainagebepaling ook niet in ogenschouw te nemen teneinde tot een finaal oordeel te kunnen komen. Aan het
Hunkemöller-arrest heeft dus een feitencomplex ten grondslag gelegen, waarin door de belanghebbende geen succesvol beroep op de tegenbewijsregeling van art. 10a lid 3 Wet VPB 1969 kon worden gedaan: ingeval de (voor deze winstdrainagebepaling) noodzakelijke verbondenheid tussen de schuldeisers en de schuldenaar ontbreekt, mist die bepaling toepassing en komt aan de bedoelde tegenbewijsregeling vanzelfsprekend geen enkele betekenis toe.
Hunkemöller-zaak heeft de Hoge Raad (…) twee keer eerder fraus legis toegepast naast of in aanvulling op art. 10a Wet VPB 1969, te weten in HR 11 juli 2008, nr. 43 376 (concl. A-G Wattel), BNB 2008/266, m.nt. O.C.R. Marres, en HR 1 juni 2012, nr. 11/00009, BNB 2012/213, met mijn noot. Die eerdere toepassing van fraus legis in de twee (laatst)genoemde arresten omvat – net als overigens in de Hunkemöller-zaak (…) – gevallen die naar de letter niet door art. 10a Wet VPB 1969 worden bestreken. Tot aan de onderhavige twee arresten [onze zaak en het op dezelfde dag gewezen arrest HR BNB 2012/212; PJW] heeft de Hoge Raad met andere woorden fraus legis/de meerwegenleer in het fiscale renteaftrek- of winstdrainagekader uitsluitend op aanvullende wijze toegepast op situaties die – bijvoorbeeld wegens een gebrek aan verbondenheid (…) – niet binnen de draaicirkel van art. 10a Wet VPB 1969 vallen. In de onderhavige twee arresten is daarentegen sprake van gevallen waarop de winstdrainagebepaling rechtstreeks van toepassing is, zij het dat deze renteaftrekbeperking wegens de tegenbewijsregeling ex art. 10a lid 3 onderdeel a Wet VPB 1969 uiteindelijk niet aan de fiscale aftrek van de litigieuze interestlasten in de weg staat. Niettemin luidt r.o. 4.5.2, laatste volzin, uit HR 15 juli 2022, nr. 20/02096, BNB 2022/112c* als volgt:
NLF2022/1434) blikte vooruit op de beoordeling door het verwijzingshof:
BNB2022/112; zie 6.11 hieronder; PJW] komt de Hoge Raad daar wel aan toe. De Hoge Raad oordeelt daar dat renteaftrek, die niet of niet volledig wordt uitgesloten door artikel 10a Wet VpB 1969, desondanks van aftrek zou kunnen worden uitgesloten indien deze in strijd is met doel en strekking van de wet als geheel, dus ook indien de uiteindelijke financiering wordt verstrekt door niet verbonden lichamen. Wel aardig om te vermelden is dat recent in de literatuur juist nog een heel ander standpunt is ingenomen. [25] Omdat is verwezen zal dit punt nog een vervolg krijgen.”
fraus legisen de verhouding tussen die bepaling en EU-recht schreef Nieuweboer [26] na het wijzen van uw
Spilfunctie-arrest HR
BNB2023/61 (zie 6.12 hieronder):
15-juli-arresten en het
Spilfunctie-arrest. Tot slot zal moeten blijken of het HvJ EU uiteindelijk het hele kleed onder art. 10a Wet VPB 1969 vandaan trekt, als het beslist dat het
Lexel-arrest ook van toepassing is op art. 10a Wet VPB 1969 of als de bewijslastverdeling onwettig is. Kortom, het laatste woord over art. 10a Wet VPB 1969 is nog niet geschreven.”
a) of de geldverstrekking een schijnlening is, en zo neen,
b) of de lening dan onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat zij feitelijk functioneert als eigen vermogen van de belanghebbende (deelnemerschapslening);
a) of aftrek van de verschuldigde rente wordt verhinderd doordat de lening onzakelijk is, en
b) als zij onzakelijk is, welk bedrag aan risicoloze rente dan nog wel in aftrek kan komen;
fraus legis. [28]
BNB1998/208. Eén van de criteria is het ontbreken van een vaste looptijd. In casu is er een vaste looptijd van 10 jaar, zodat geen sprake kan zijn van een deelnemerschapslening en niet meer hoeft te worden getoetst aan de overige cumulatieve criteria.
BNB2012/37 waarin u oordeelde dat een
arm’s lengthrente moet worden berekend, die echter niet zodanig hoog kan zijn dat het in wezen om winstdeling gaat. De Inspecteur heeft de initiële bewijslast dat bij het aangaan van de lening geen zakelijke én winstonafhankelijke rente kon worden bepaald. Het Hof acht de Inspecteur daarin geslaagd, onder meer door zijn weerlegging van belanghebbendes TP-rapport. [29] Het Hof acht met de Inspecteur niet begrijpelijk dat dat rapport de door derden verstrekte
Mezzanine-en PIK-leningen aan [B] resp. aan de belanghebbende niet als – immers evident meest nabij gelegen derdenleningen –
comparablesheeft gebruikt. [B] en de belanghebbende bevinden zich qua functie in de voor de koop van de [C] -groep gecreëerde structuur in een vergelijkbare positie. Met name de
Mezzanineachtte het Hof vergelijkbaar met de SHL. Op de
Mezzanineis 13% rente verschuldigd en op de SHL 10%. Het Hof ziet geen verklaring voor dat verschil. Een rente van 10% kan daarom niet als zakelijk worden beschouwd. Het Hof acht aannemelijk de stelling van de Inspecteur dat de rente op de SHL niet zo veel hoger dan 13% kan worden gesteld dat geen feitelijke winstdeling resulteert:
BNB2012/37 moet dan een nog wel aftrekbare rente worden bepaald die is ontdaan van elke opslag voor debiteurenrisico. Het Hof heeft die rente in goede justitie geschat op 3,2%, waardoor 6,8/10e deel van de op de SHL verschuldigde rente à 10% (€ 3.943.028) of € 2.681.259 niet aftrekbaar is. De vraag of de resterende risicoloze rente ad € 1.261.769 wel aftrekbaar is komt onder 4 en 5 aan de orde.
(…).
5.12.3. (…) dat in het systeem van de Wet besloten ligt dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt. Voor zover artikel 10a, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, in samenhang gelezen met het derde lid, onderdeel a (…) een inbreuk vormt op die keuzevrijheid door het niet in aftrek toestaan van rente, dient deze bepaling beperkt te worden uitgelegd (vgl. het arrest BNB 2015/165, r.o. 3.1.3).
5.12.4. Tevens geldt het in rechtsoverweging 3.1.3 van het arrest BNB 2015/165 geformuleerde uitgangspunt dat aan een schuld (in beginsel) in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als de voor een (externe) acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid (vgl. het verwijzingsarrest, r.o. 4.5.3). In dit verband heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest (r.o. 4.5.4) geoordeeld dat er geen omleiding kan zijn, indien de middelen die door belanghebbende voor de financiering van de extern verworven vennootschap zijn aangewend, van niet verbonden lichamen zijn verkregen. De aan- of afwezigheid van verbondenheid dient volgens het verwijzingsarrest, ook als het gaat om de vraag of er een omleiding is, te worden beoordeeld naar de criteria van artikel 10a, vierde lid, van de Wet. Het ontbreken van verbondenheid kan derhalve niet alleen aan toepassing van artikel 10a van de Wet in de weg staan, als het gaat om de toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet (zoals aan de orde was in het arrest HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1152, BNB 2021/137), maar ook als het gaat om de toepassing van artikel 10a, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet (zoals in het onderhavige geval en in het arrest BNB 2022/112). Het begrip verbondenheid van artikel 10a, vierde lid, van de Wet werkt dan door in de uitleg van het begrip groep of concern en daarmee in het begrip omleiding.”
fraus legis, aldus het Hof. Daarvoor is onder meer vereist dat fiscale redenen de doorslag gaven voor de gekozen financieringswijze. Het Hof meent dat dat het geval is:
HunkemöllerHR
BNB2021/137 [30] (zie 6.10 hieronder), waarin u renteaftrek in een vergelijkbaar
private equity-overnamegeval uitgesloten achtte wegens
fraus legis. Ook in die zaak werd renteaftrek niet verhinderd door art. 10a Wet Vpb omdat niet werd voldaan aan het verbondenheidscriterium van art. 10a(4) Wet Vpb.
Spilfunctie-arrest HR
BNB2023/61 [31] (zie 6.12 hieronder) leidt het Hof af dat het aan de afwezigheid van een onzakelijke omleiding ontleende rechtsvermoeden van zakelijk handelen in beginsel aan het oordeel
fraus legisin de weg staat ter zake van de norm van art. 10a Wet Vpb, maar uit HR
BNB2022/112 [32] (zie 6.11 hieronder) leidt hij af dat een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling van art. 10a(3) Wet Vpb niet aan het oordeel
fraus legister zake van de wet als geheel in de weg hoeft te staan. Volgens het Hof ging het in het
Spilfunctie-arrest om de norm van art. 10a Wet Vpb, terwijl het in HR
BNB2022/112 ging om doel en strekking van de Wet Vpb als geheel. Alleen bij toetsing aan doel en strekking van art. 10a Wet Vpb staat een op de afwezigheid van een onzakelijke omleiding gebaseerd vermoeden van zakelijkheid als bedoeld in art. 10a(3) Wet Vpb in de weg aan
fraus legis, aldus het Hof. In een zaak zoals de onze, waarin is gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb als geheel, sluit het op de afwezigheid van een onzakelijke omleiding gebaseerde vermoeden van zakelijkheid dus niet uit dat aan het normvereiste van
fraus legiskan zijn voldaan. Renteaftrek zou volgens het Hof in casu leiden tot strijd met doel en strekking van de Wet Vpb als geheel, die zich er immers tegen verzetten, aldus het
Hunkemöller-arrest, dat heffing van vennootschapsbelasting willekeurig en voortdurend kunnen worden verijdeld door het bij elkaar brengen van ondernemingswinst en gekunstelde rentelasten (winstdrainage) als gevolg van rechtshandelingen voor het bereiken van op zichzelf zakelijke doelen die voor het bereiken van die doelen niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op de beoogde fiscale gevolgen.
fraus legisen het EU-recht, met name niet met het arrest
Lexel AB [33] van het HvJ.
fraudem legiszijn aangegaan om gekunsteld winstdrainage te creëren door omzetting van eigen in vreemd vermogen.
4.Het geding in tweede cassatie
mezzaninelening en de PIK-lening geschikter geacht als referentie dan de transacties en leningen in het door de belanghebbende overgelegde TP-rapport.
Spilfunctie-arrest HR
BNB2023/61 (zie 6.12 hieronder) volgt dat renteaftrek niet afstuit op
fraus legis, nu het Hof immers heeft geoordeeld dat aan de SHL overwegend zakelijke overwegingen als bedoeld in art. 10a(3)(a) Wet Vpb ten grondslag lagen, zodat niet voldaan kan worden aan het subjectieve vereiste voor toepassing van
fraus legis(overwegend
onzakelijke motieven).
verweerop dat als middel (ii) faalt, middel (i) geen behandeling behoeft omdat het oordeel
fraus legisimmers de gehele renteaftrek vitieert. Hij betoogt ad (i) dat het Hof de bewijslast correct heeft verdeeld en dat de belanghebbende ten onrechte de procesgang aanvalt en daarbij op veel punten onvolledig of onjuist citeert. Ad (ii) meent de Staatssecretaris dat het Hof ondanks niet-toepasselijkheid van art. 10a Wet Vpb wel degelijk
fraus legiskon constateren, gegeven uw arresten HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) [34] en HR
BNB2022/112 (
Koffie), [35] waarmee ’s Hofs oordeel strookt.
repliceertdat het Hof ten onrechte het door haar ingebrachte TP-rapport als belangrijkste steun heeft gebruikt voor zijn oordeel dat de Inspecteur het bewijs van onzakelijikheid zou hebben geleverd. Verder stelt zij dat achtergestelde leningen zoals de
mezzaninelening doorgaans niet door banken worden verstrekt, waardoor informatie over zulke leningen maar beperkt publiekelijk beschikbaar is, maar daaruit niet kan worden geconcludeerd dat een derde een lening zoals de SHL niet tegen die voorwaarden zou verstrekken.
target, met eigen vermogen van het
private equityfonds en de CVs en met bankleningen, zijn aan die op zichzelf zakelijke aankoop via [G] en [I] overbodige en onzakelijke rechtshandelingen of schijnhandelingen toegevoegd om renteaftrek te creëren. Een bewijsvermoeden van zakelijkheid kan pas postvatten nádat de belastingplichtige de voor vestiging daarvan vereiste feiten heeft aannemelijk gemaakt, aldus de Staatssecretaris. Volgens art. 10a(3) Wet Vpb hoeft de inspecteur slechts de verbonden financiering als zodanig en het verband met de rechtshandeling aannemelijk te maken. Uit de door u aangehaalde voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis volgt dat zakelijk geachte rechtstreekse financiering plaatsvindt uit middelen die de verbonden crediteur al had en dus niet aantrok van andere groepsvennootschappen of andere (verbonden) partijen. [I] had de benodigde middelen niet, maar was afhankelijk van geldstromen van gelieerde, zij het niet verbonden lichamen, personen en samenwerkingsverbanden om de acquisitie louter achteraf boekhoudkundig te kunnen financieren. Dat is volgens de Staatssecretaris geen rechtstreekse financiering zoals bedoeld in HR
BNB2015/165 (
Mauritius). De belanghebbende heeft hierover niets gemotiveerd gesteld of aannemelijk gemaakt, aldus de Staatssecretaris.
BNB2022/112, op dezelfde dag gewezen als ons verwijzingsarrest) of anderszins onzakelijk is (de Staatssecretaris verwijst naar r.o. 6.2.2 van HR
BNB2022/112).
Mauritius-arrest.
5. Zoals gezegd, is het Hof van een onjuiste verdeling van de bewijslast uitgegaan door die last feitelijk geheel bij belanghebbende te leggen. Het heeft in onderdeel 5.9.2 van zijn uitspraak lippendienst bewezen aan de geldende bewijsregels, maar dat is het dan ook.”
per seeen bank of een andere financiële instelling te zijn. De
mezzanineis immers ook niet door een bank verstrekt.
In r.o. 5.9.3. betrekt het Hof het Vantage rapport in de beoordeling (…) "omdat belanghebbende dat heeft overgelegd ter onderbouwing van de (voorwaarden van de) SHL en om daarmee aan de documentatieverptichting van artikel 8b, derde lid van de Wet (zie controlerapport onder 1.3.6.2) dan wel aan daarmee vergelijkbare voorwaarden van de 'OECD Guidelines' te voldoen, alsmede de gegevens die belanghebbende in hoger beroep nader heeft overgelegd, als vermeld onder 5.8.11 naar de zakelijkheid of onzakelijkheid van de aandeelhoudersleningen."
- in punt 4, waar belanghebbende de procesgang ridiculiseert en de gemotiveerde, aannemelijke, en feitelijk onderbouwde stellingen van de inspecteur afdoet als 'schieten uit de heup', terwijl het bij de toepassing van de juiste zoekcriteria niet mogelijk is om voor de aandeelhoudersleningen een niet van de winst afhankelijke vergoeding te bepalen; derdenleningen met (vergelijkbare) kenmerken als die van de aandeelhoudersleningen bestaan niet;
(…).
- (…) stelt belanghebbende dat indien een aandeelhouder een lening verstrekt aan haar dochter er geen veiligheidsmarge in de prognoses nodig zou zijn, omdat de aandeelhouder een informatievoorsprong zou hebben ten opzichte van ongelieerde schuldeisers zoals banken. Deze stelling is echter volstrekt strijdig met het arm's lengthbeginsel, dat vereist dat vergeleken wordt met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van zakelijk handelen.
informal investorsdie investeren in ondernemingen zonder
credit rating. Dat informatie over achtergestelde leningen zoals de mezzaninelening beperkt publiekelijk beschikbaar is omdat dergelijke leningen doorgaans niet door banken worden verstrekt, betekent niet dat een derde zo’n lening niet zou verstrekken.
BNB2008/191 [42] betrof een lening van een dochtermaatschappij aan haar moeder zonder zekerheden of aflossingsschema. U overwoog:
arm’s length-beginsel moet fiscaalrechtelijk dus een zakelijke rente worden bepaald die de overigens onzakelijke voorwaarden marktconform maakt. [43] Zo’n (hoge) debiteurenrisico-compenserende rente moet wel bestaanbaar zijn in de markt; zij kan niet eindeloos oplopen omdat boven een bepaald risico geen marktpartij meer te vinden is die geld wil verstrekken tegen een vaste, i.e. niet-winstdelende rente. In de zaak HR
BNB2012/37 [44] oordeelde u dan ook dat de onzakelijkheid van een lening niet meer kan worden gecorrigeerd met een hogere rente als de rente en daarmee de lening ‘in wezen winstdelend’ [45] worden: [46]
BNB2013/148 [47] volgt dat de Inspecteur feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken waaruit volgt dat en op welk moment een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden als de onzakelijke concerncrediteur welke maatregelen zou hebben genomen om zijn vorderingsrecht veilig te stellen en in hoeverre hij daarin dan zou zijn geslaagd:
BNB2012/79 [48] en HR
BNB2015/141. [49] In HR
BNB2012/79 overwoog u als volgt:
3.3. 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191) en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. (…)”
BNB2015/141:
FED2023/91) becommentarieerde het onzakelijkheidsoordeel van het verwijzingshof Amsterdam in onze zaak als volgt:
BNB2012/37 (
FED2012/20) is opgezet, namelijk dat eerst beoordeeld moet worden of de rente op de lening at arm’s length is en dat, als dat niet zo is, vervolgens beoordeeld moet worden of een hogere rente al dan niet feitelijk winstdelend zou zijn in welk geval de lening als onzakelijk kwalificeert.
(…)
fraus legis. Slaagt hij daarin, dan verschuift de bewijslast weer naar de belanghebbende, die tegenbewijs van zakelijkheid kan leveren. Het Hof heeft dus terecht bij de Inspecteur de bewijslast gelegd ter zake van omstandigheden die onzakelijkheid van de SHL aannemelijk maken. In cassatie is dat niet meer in geschil. De Staatssecretaris betoogt dat het Hof de bewijslast voor de zakelijkheid van de financiering bij de belanghebbende had moeten leggen omdat art. 10a Wet Vpb dat bepaalt, maar het Hof had het toepassingsgebied van art. 10a Wet Vpb al verlaten toen hij begon aan zijn onzakelijkheidsbeoordeling en daarbij ligt de initiële bewijslast op de Inspecteur.
base casescenario’s die ook jegens derden zijn gebruikt. Verder had de
credit ratingbij terugbetaling van de SHL moeten worden geschat, die dan nog slechter zou zijn omdat de prognose in een
base casescenario slechter was. Het rapport heeft volgens de Inspecteur twee soorten
benchmarksals vergelijkingsmaatstaf gebruikt:
senior debts(5%) en
mezzanines, maar die
benchmarkszijn niet vergelijkbaar en een PIK-lening waarop de rente wordt bijgeschreven en die pas na 10 jaar wordt afgelost, komt volgens de Inspecteur niet voor;
(ii) de Inspecteur heeft ter zitting [51] verwezen naar een lijst met veertien punten waarop de leningen in het rapport volgens hem niet vergelijkbaar zijn met de SHL, waaronder de omvang van de hoofdsom, de looptijd, de datum van aangaan (al dan niet tijdens de kredietcrisis), bijschrijving dan wel betaling van de rente en al dan niet koppeling aan aandeelhouderschap;
mezzanine, verklaard moet worden waarom de rente op de ongezekerde SHL niet (veel) hoger is. Hij heeft stellig belanghebbendes stelling weersproken dat een lening met een looptijd van 10 jaar minder risicovol zou zijn, nu volgens de Inspecteur juist een hogere risico-opslag geldt als het uitgeleende bedrag langer uitstaat.
mezzanine-leningen niet vergelijkbaar zijn met de SHL omdat de rente op de
mezzaninedeels niet bijgeschreven, maar betaald wordt (r.o. 5.7.3.4 Hof);
interest coverage ratiolager dan 1, waardoor binnen de looptijd een structureel verliesgevende situatie ontstaat en de belanghebbende niet in staat zal zijn rente en aflossing te voldoen. Een rationeel handelende ondernemer zou onder die omstandigheden geen lening zoals de SHL aangaan omdat de rentelast ervan de continuïteit van de onderneming zou bedreigen. Omdat alle mogelijke zekerheden al aan de banken zijn verstrekt, kunnen geen zekerheden worden verstrekt. De aandeelhouderslening is volgens de Inspecteur evenmin
arm’s lengthte maken door aanpassing van andere voorwaarden (r.o. 5.7.4 Hof).
mezzanineen de PIK-lening. Dat oordeel en het oordeel dat een lening van de omvang en onder de voorwaarden van de SHL in de markt niet verkrijgbaar is en ook niet verkrijgbaar gemaakt kan worden zonder in wezen winstdelend te worden, zijn feitelijke (bewijs)oordelen, waar de Hoge Raad niet over gaat, tenzij zij niet gebaseerd kunnen worden op hetgeen de partijen hebben aangevoerd (en bij betwisting aannemelijk gemaakt), of onbegrijpelijk zijn. Daarvan lijkt mij geen sprake. ’s Hofs oordeel is omstandig gemotiveerd en mijns inziens verre van onbegrijpelijk, gegeven zijn feitelijke vaststellingen, met name de kennelijke gebreken in het verplicht door de belanghebbende over te leggen TP-rapport waarop zij voor haar tegenbewijs steunt. De beoordeling of een stelling bij betwisting al dan niet aannemelijk is gemaakt, is aan het Hof en onttrekt zich aan een beoordeling in cassatie, tenzij dat bewijsoordeel onbegrijpelijk zou zijn, wat geenszins het geval is.
fraus legisop de resterende risicoloze rente (of op de volledige SHL-rente) uitgesloten omdat haars inziens vaststaat dat het tegenbewijs van zakelijkheid in de zin van art. 10a(3)(a) Wet Vpb is geleverd door het ontbreken van een omleiding binnen concern, waardoor niet voldaan kan worden aan het subjectieve criterium (doorslaggevend fiscaal motief) van
fraus legis. Zij betoogt:
Spilfunctie-arrest; PJW], dat de rente op die leningen niet met toepassing van fraus legis alsnog van aftrek kan worden uitgesloten. [54]
Hunkemöller(HR
BNB2021/137; zie 6.10 hieronder) en HR
BNB2022/112 (
Koffie; zie 6.11 hieronder) wel degelijk oordelen dat de (volle) rente op de SHL-lening wegens
fraus legisvan aftrek is uitgesloten. Het
Spilfunctie-arrst HR
BNB2023/61 (zie 6.12 hieronder) waarop de belanghebbende zich beroept, brengt zijns inziens niet mee dat haar renteaftrek niet in strijd zou kunnen zijn met doel en strekking van de Wet Vpb als geheel:
fraus legis. Het Hof heeft dat zijns inziens correct onderbouwd in r.o. 5.18.11. Het middel gaat volgens de Staatssecretaris uit van feitelijke vooronderstellingen die geen basis hebben en in strijd zijn met de door het Hof Den Haag, de Hoge Raad en het Hof Amsterdam vastgestelde feiten, nl. dat de Nederlandse pensioenfondsen juist geen leningen maar eigen vermogen hebben verstrekt, waardoor een vergelijking met rechtstreekse leenfinanciering door Nederlandse pensioenfondsen, die bovendien niet belastingplichtig zijn, niet ter zake is.
fraus legis-rechtspraak (zie 6.27 – 6.30 hieronder) codificeren met het oog op rechtszekerheid, maar hij wilde daarvan anderzijds ook afwijken, met name als in de op zichzelf zakelijke financieringsbehoefte op gekunstelde antifiscale wijze wordt voorzien. Hij wilde bovendien – enigszins tegestrijdig - ondanks zijn wens van specificatie en rechtszekerheid de toepassing van
fraus legisop winstdrainage door rente-aftrek niet uitsluiten. De oorspronkelijke MvT vermeldt onder meer: [60]
6.2. Stroomlijning overige specifieke rente-aftrekbeperkingen
(…).
fraus legiszegt de Nota n.a.v. het Verslag bij die wijziging dat, ook al zou art. 10a niet in de weg staan aan renteaftrek, toepassing van
fraus legisop winstdrainage door rente-aftrek toch nog, ondanks de ‘verregaande codificatie’, mogelijk is, met name in ‘uitzonderlijke’ gevallen van duidelijk ongeoorloofde belastingbesparing: [63]
Hunkemöller-arrest HR
BNB2021/137 [64] betrof een
private equityovername van een Nederlandse
target, mede gefinancierd met leningen vanuit Franse FCPRs [65] waarlangs die
equitywerd geleid om omgezet te worden in vreemd vermogen (‘convertible instruments’) verstrekt aan het overnamevehikel. Door de voeging van het Nederlandse overnamevehikel met de
targetin een fiscale eenheid kwam de rente op die
convertible instrumentsten laste van de fiscale winst van de
target. U meende met het Hof dat rente-aftrek in die omstandigheden onverenigbaar was met doel en strekking van de Wet Vpb:
Koffie-zaak aangeduide zaak HR
BNB2022/112, [66] eveneens over een
geared private equityovername van een Nederlandse
target. De feiten in die zaak lijken op die in onze zaak. Ook de Koffie-zaak betrof een
private equityovername van een Nederlandse
targetgefinancierd vanuit
private equity(sub)fondsen elders, met uitgifte van PECs door een tussenschakel in Luxemburg. Met het oog op die overname had die Luxemburgse Sàrl € 43 mio gestort op aandelen in de Nederlandse overnameholding en haar daarnaast uit
equityvan de investeerders/de subfondsen een lening ad € 635 mio verstrekt, de rente waarop de overnameholding in mindering wilde brengen op de winst van de fiscale eenheid waarin zij met de
targetwas gevoegd. Ook in die zaak had geen van de indirecte aandeelhouders (de subfondsen) een belang van een derde of meer in de schuldenaar. Voor wat betreft de toepassing van art. 10a(3) Wet Vpb verwees u naar het verwijzingsarrest in onze zaak: omdat de subfondsen niet met de rentedebiteur ‘verbonden’ waren in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb was van een ‘concern’ in de zin van het
Mauritius-arrest [67] geen sprake en daarom evenmin van een omleiding binnen concern, zodat de renteaftrek niet op basis van art. 10a kon worden geweigerd. Op het incidentele beroep van de belanghebbende (de fiscale eenheid van de overnameholding) wees u daarom dier beroep op de tegenbewijsregeling van art. 10a(3)(a) Wet Vpb toe, maar tegelijk honoreerde u ook het principale beroep van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van het Hof, dat een beroep op
fraus legishad afgewezen omdat art. 10a wegens het ontbreken van een omleiding niet aan aftrek in de weg stond:
spilfunctie-arrest HR
BNB2023/61 [69] ging u in op de verhouding tussen
fraus legisen art. 10a Wet Vpb. Een Zweeds concern wilde een Italiaanse dochter van de beurs halen. Het daarvoor benodigde geld werd binnengroeps betrokken van/via een Zweedse concern-vennootschap die het als lening verstrekte aan een Nederlandse concernvennootschap die het in een nieuw opgerichte Italiaanse opkoopdochter stortte. In geschil was de aftrek van de rente op de schuld aan de Zweedse concernvennootschap. De inspecteur achtte art. 10a Wet Vpb van toepassing. U maakte echter uit de voorbeelden in de parlementaire geschiedenis van art. 10a op dat als de financierende concernvennootschap een ‘financiële spilfunctie’ vervult binnen het concern, aangenomen kan worden dat de schuld om overwegend zakelijke redenen is aangegaan, zodat geen onzakelijke omleiding van eigen vermogen binnen het concern tot omzetting in vreemd vermogen kan worden aangenomen, tenzij de inspecteur stelt en zo nodig bewijst dat de concernfinancier slechts een doorgeefluik is. Ten overvloede overwoog u expliciet dat als is voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets van art. 10a(3) Wet Vpb, renteaftrek niet meer geweigerd kan worden met een beroep op
fraus legisomdat dan niet voldaan kan worden aan het subjectieve criterium voor
fraus legis:
NLF2023/1417) becommentarieerde uw in 6.12 geciteerde
Spilfunctie-arrest als volgt:
BNB2022/113; het verwijzingsarrest in onze zaak; PJW] de Hoge Raad nog oordeelde dat fraus legis kan worden toegepast ook indien is voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969, oordeelde de Hoge Raad in het recent gewezen arrest van 3 maart 2023 [75] dat als aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 is voldaan, het uitgesloten is dat ter zake van dezelfde geldlening en rechtshandeling wordt voldaan aan het motiefvereiste van fraus legis. Hoewel daar in de literatuur wel anders over wordt gedacht, [76] denk ik met Hof Amsterdam dat het niet aannemelijk is dat de Hoge Raad in een zo korte periode is teruggekomen op zijn oordeel uit het arrest van 15 juli 2022. Waar in het verwijzingsarrest [HR
BNB2022/113; het verwijzingsarrest in onze zaak; PJW] weliswaar geen sprake is van een onzakelijke omleiding voor de toepassing van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 is er in mijn optiek potentieel wel sprake van een onzakelijk element, te weten de onzakelijke omzetting door gebruikmaking van een hybride financiering. Als gezegd zou dat wel eens het motiefvereiste van fraus legis kunnen invullen.”
NTFR2023/1225) betwijfelt dat het
Spilfunctie-arrest een geslaagd beroep op
fraus legisuitsluit als geen omleiding binnen concern
in de zin van art. 10a(3)(a) Wet Vpbkan worden geconstateerd:
safe havenvoor belastingplichtigen. Voor de volledigheid, eventuele andere wettelijke renteaftrekbeperkingen (…) kunnen uiteraard de renteaftrek wel alsnog beperken.’ R. de Vries in zijn noot onder BNB 2023/61 (NTFR 2023/514) nuanceert de opmerking van de redactie en de vooronderstelling hierboven. Na bestuderen van de stukken merkt De Vries op dat de inspecteur zich in zijn verweer wellicht louter heeft beroepen op fraus legis in de zin dat de schending van de norm van art. 10a Wet Vpb 1969. Aldus zou dit een procedurefout kunnen zijn, volgens De Vries.
FED2023/91 bij de nu in cassatie bestreden uitspraak van het Hof Amsterdam: (ik laat de meeste voetnoten weg):
WFR2023/215. Het enige dat de Hoge Raad in Hans Anders en Autobar doet is oordelen dat de situaties die daar aan de orde waren niet binnen de wettelijke beschrijving van artikel 10a vielen. Dat zegt evenwel niets over de vraag of die situaties eventueel fraus legis van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 kunnen opleveren. Naar mijn mening poogt artikel 10a een codificatie en een uitbreiding van de frauslegisjurisprudentie te zijn uit 1993-1995. [78] Die jurisprudentie was nog niet helemaal uitgekristalliseerd zodat de wetgever niet alles heeft kunnen codificeren. Zo is de Hoge Raad indertijd niet gevraagd te beoordelen of een Hunkemöller-situatie ook fraus legis oplevert, terwijl hij in Hunkemöller oordeelt dat dat inderdaad zo is. Daarnaast poogt artikel 10a een aantal situaties van renteaftrek uit te sluiten die door de Hoge Raad als niet strijdig met doel en strekking van de wet werden aangemerkt, zoals de situatie dat rente verschuldigd is aan een uitlener die de rente kan afzetten tegen verrekenbare verliezen. Het beeld dat uit deze samenloop tussen fraus legis en codificatie en modificatie ontstaat is inderdaad diffuus, maar toch ook weer niet compleet onlogisch.”
fraus legisen art. 10a Wet Vpb bij rentaftrekstructuren:
BNB2022/112 (
Koffie) en onze zaak en anderzijds het
Spilfunctie-arrest (ik laat voetnoten weg):
5.1 De verhouding tussen de beslissingen in BNB 2022/112c*-113c*[Koffie en brillen; PJW]
versus BNB 2023/61c*[Spilfunctie; PJW]
(…).
6.Conclusies
BNB2023/61c* brengt mee dat de fiscus zich niet meer met succes op een aanvullende toepassing van fraus legis ten aanzien van art. 10a Wet VPB 1969 sec en de Wet VPB 1969 als geheel kan beroepen indien de desbetreffende concernrente op basis van de tegenbewijsregeling ex art. 10a lid 3 Wet VPB 1969 fiscaal in aftrek kan worden gebracht.
BNB2022/112c*-113c* gepubliceerde arresten, te weten dat de bedoelde tegenbewijsregeling de toepassing van fraus legis in de sfeer van de concernrenteaftrek niet kan blokkeren, is daarmee - naar onze mening terecht - achterhaald.
Hunkemöller-arrest. In die zaak werd de aftrek van interest geweigerd in een situatie waarin de geldleningen waren verstrekt door niet-verbonden entiteiten. Die uitkomst zou, gelet op
BNB2023/61c*, echter anders zijn geweest indien het vreemd vermogen zou zijn verstrekt door één of meer verbonden (rechts)personen, aangezien in de
Hunkemöller-casus sprake was van een externe acquisitie en een (onzakelijke) omleiding van geldmiddelen binnen een groep van verbonden (rechts)personen ontbrak.
Hunkemöller-zaak de renteaftrek wel kan worden geblokkeerd met fraus legis indien de geldleningen zijn verstrekt door niet-verbonden (rechts)personen, maar niet indien de middelen afkomstig zijn van verbonden (rechts)personen, is ongerijmd.
5. De puzzelstukjes op de juiste plaats?
5.2 Onze verklaring(…)
In paragraaf 2 zijn wij tot de eerste tussenconclusie gekomen dat binnen de dubbele zakelijkheidstoets het 10a-concern relevant is. Het gaat aldus om de beweegredenen van de groep van verbonden lichamen. Hoewel de onzakelijke omleiding centraal staat in de koffie- en de brillenzaak, formuleert de Hoge Raad zijn oordeel over de groep van verbonden lichamen algemeen voor de toepassing van de dubbele zakelijkheidstoets.
ter zake van deze zelfde geldlening respectievelijk schuld en rechtshandelingwordt voldaan aan het motiefvereiste voor toepassing van het leerstuk van wetsontduiking.”
binnen hetzelfde feitencomplexook het geval is voor de toepassing van fraus legis.
5.3 De uitspraak van Hof Amsterdam in de brillenzaak
6.Conclusie
fraus legisen niet meer ingegaan zou hoeven worden op middel (i), dat ’s Hofs bevinding van onzakelijkheid van de SHL bestrijdt. Aan
fraus legiskomt men echter pas toe als geen van de gewone uitlegmethoden in de weg staat aan renteaftrek, ook fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten niet,. Als de onzakelijke-lening-doctrine al tot aftrekweigering leidt, komen wij dus in zoverre niet toe aan het beroep op
fraus legis.
fraus legis, maar alleen dat toepassing ervan is uitgesloten omdat u heeft geoordeeld dat art. 10a Wet Vpb aftrek niet verhindert en dat alsdan ingevolge het
Spilfunctie-arrest niet meer voldaan kan worden aan het subjectieve criterium.
Spilfunctie-arrest van 3 maart 2023, alweer teruggekomen zou zijn van uw oordeel van 15 juli 2022 in de eerste cassatieronde van belanghebbendes zaak, maar heeft, gegeven uw tegenstrijdig lijkende recente rechtspraak, veel overwegingen nodig om tot het oordeel te komen dat belanghebbendes (resterende) renteschuld niet aftrekbaar is wegens
fraus legishoewel art. 10a Wet Vpb niet aan aftrek in de weg staat.
Mauritius-arrest HR
BNB2015/165 [83] ) in belanghebbendes zaak uitgelegd als: ‘verbonden’ lichamen in de zin van art. 10(4) Wet Vpb. Die rechtspraak ziet op de toepassing van art. 10a Wet Vpb, met name op de vraag of de belanghebbende het tegenbewijs van zakelijkheid van de verbonden lening in de zin van art. 10a(3)(a) Wet Vpb heeft geleverd. Uit uw verwijzingsarrest HR
BNB2022/113 (zie 3.14 hierboven) volgt dat in casu geen sprake is van een omleiding binnen concern in de zin van (de tegenbewijsregeling van) art. 10a Wet Vpb, dus ook niet van een onzakelijke omleiding binnen concern. Binnen iets dat er niet is, kan ook niets omgeleid worden. Art. 10a Wet Vpb is dus niet relevant in de verhouding tussen de LPs/CVs en de belanghebbende. Uit lid 1 volgt immers dat art. 10a alleen schulden tussen ‘verbonden’ lichamen kan treffen. In casu is de
equitywaaruit de SHL is verstrekt, niet bij de met de belanghebbende verbonden [I] of [G] omgezet in vreemd vermogen, maar bij de niet-verbonden LPs en CVs. De voor de overname beschikbare
equityvan de investeerders was dus al omgezet in vreemd vermogen vóórdat het – als vreemd vermogen – het ‘concern’ van [G] , [I] , belanghebbende, [A] en [B] bereikte. Doordat het eigen vermogen
buitenhet concern, nl. bij de LPs en CVs, in vreemd vermogen is omgezet, staat art. 10a Wet Vpb buiten spel.
fraus art. 10a, of
allebij de
gehelefinancieringsstructuur betrokkenen, los van art. 10a, op zichzelf beoordeeld moeten worden in het licht van de algemene
fraus legisdoctrine.
targette ontwijken? Zo ja: (b) is aftrek van de rente op de SHL in die omstandigheden in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, gegeven (i) het
Hunkemöller-arrest en de klassieke
fraus legis-rechtspraak die de aanleiding was voor invoering van art. 10a Wet Vpb en (ii) dat de wetgever expliciet verklaard heeft dat art. 10a Wet Vpb misbruik door winstdrainage met rente-aftrek niet uitputtend regelt en dat toepassing van
fraus legisnog steeds mogelijk is ook al verhindert art. 10a Wet Vpb de rente-aftrek niet, nl. in ‘uitzonderlijke’ gevallen waarin de grenzen van geoorloofde belastingbesparing duidelijk zijn overschreden (zie 6.8 hierboven). De wetgever beoogde met art. 10a Wet Vpb geen uitputtende regeling van onaanvaardbare grondslagerosie, maar wilde bestaande jurisprudentie (zie hieronder, 6.27 e.v.) codificeren, specificeren én aanscherpen. Het bereik van
fraus legisbij winstdrainage door kunstmatige rente-aftrek is dus ruimer dan het bereik van art. 10a Wet Vpb.
Hunkemöllerwaarin de voor art. 10a vereiste verbondenheid eveneens ontbrak (zie 6.10 hierboven). Het Hof heeft vervolgens zowel vraag (a) naar het antifiscale motief als vraag (b) naar strijd met doel en strekking van de wet bevestigend beantwoord in respectievelijk de r.o. 5.18.9 t/m 5.19.1 en r.o. 5.21.
Hunkemöller-arrest HR BNB 2021/137 in een feitelijk vergelijkbare zaak als met uw klassieke winstdrainage-rechtspraak HR
BNB1989/217, HR
BNB1993/197, HR
BNB1996/3 en HR
BNB1996/4 (
Bovag), die ik hieronder om redenen van nostalgie zal citeren. ’s Hofs rechtskundige antwoord lijkt mij daarom juist.
BNB1989/217 [84] betrof de natuurlijke persoon B die alle aandelen in een Holding BV C hield die gevoegd was met een actieve BV G. B hield ook alle aandelen in NV A op Curaçao. B bracht de aandelen C in A NV. A NV verkocht C vervolgens voor f 7,5 mio aan de belanghebbende (een tot dan toe passieve dochter van A NV). De belanghebbende bleef die f 7 mio schuldig aan A NV als geldlening. B en haar winstgevende dochter G werden gevoegd met de belanghebbende. De belanghebbende was aldus rente verschuldigd aan haar moeder A NV die ten laste van de winst van G kwam. De fiscus weigerde de rente-aftrek op basis van art. 31 AWR (richtige heffing). Het Hof gaf de fiscus gelijk, overwegende dat de verkoop van C aan de belanghebbende en dier schuldig blijven van de koopsom aan A feitelijk niets veranderden tussen A en C, nu A via de belanghebbende nog steeds C beheerste en nog steeds, zij het nu deels ten titel van aflossing en rente, volledig over C’s reserves kon beschikken, en dat doorslaggevend voor de transacties was de verijdeling van heffing over G’s winst. U zag in die overwegingen geen rechtskundige fouten en achtte hen overigens feitelijk en niet-onbegrijpelijk. Over de voor richtige heffing vereiste strijd met doel en strekking van de Wet Vpb overwoog u:
BNB1993/197 [85] werd de rente op een commercieel nutteloze teruglening van commercieel onnodig agio geleid naar een aangekochte vennootschap met omvangrijke aanloopverliezen van vóór haar aankoop. De aftrekbare rente bleef aldus bij de ontvanger onbelast totdat die aangekochte aanloopverliezen goedgemaakt zouden zijn, althans dat was de bedoeling. U overwoog echter:
BNB1996/3 [86] betrof vermijding van economische dubbele heffing over uitgedeelde vennootschapswinst door die winst in de vorm van rente aftrekbaar naar een (naar nultarief belaste)
captivefiscale beleggingsinstelling te leiden, die vervolgens (verplicht) uitdeelde aan de zes oorspronkelijke aandeelhouders/natuurlijke personen. Hierin zag u géén
fraus legis, kennelijk omdat de inkomstenbelasting bij de aandeelhouders kon fungeren als compensatie voor de door renteaftrek geminimaliseerde vennootschapsbelasting:
BNB1996/4 (
Bovag) [87] betrof een op zichzelf zakelijke herstructurering van verzekeringsactiviteiten, maar met creatie van een aftrekbare rentestroom naar een niet-belastingplichtig lichaam. Dat kon volgens u niet door de beugel, hoezeer ook het geheel van rechtshandelingen op zichzelf een zakelijk doel diende. Als er in dat samenstel op weg naar een zakelijk doel ook stappen zitten die vanuit dat zakelijke doel niet verklaarbaar zijn maar wél verklaard worden door hun fiscale effect, staat zo’n gunstige omweg de belastingplichtige niet vrij:
Bovag-zaak, waarin een op zichzelf zakelijke herstructurering van verzekeringsactiviteiten onnodig (gekunsteld) gelieerd werd gefinancierd zodanig dat van belaste ondernemingswinst aftrekbare rente stroomde naar een gelieerd niet-belastingplichtig lichaam. In ons geval is de zakelijke herstructurering vervangen een externe overname en is het niet-belastingplichtige lichaam vervangen door een synthetische
tax havenbestaande uit tussengeschoven Luxemburgse vennootschappen en vermogensomzettende LPs en CVs bij wie volgens de feitenrechters geen compenserende heffing plaatsvindt.
Spilfunctie-arrest (zie 6.12 hierboven) in casu niet in de weg staat aan toepassing van
fraus legis, hoewel het tegenbewijs van zakelijkheid in de zin van art. 10a(3) Wet Vpb volgens dat arrest impliceert dat niet voldaan kan worden aan het subjectieve criterium van
fraus legis. Het antwoord op die vraag is mijns inziens: omdat in het
Spilfunctie-arrest (i) art. 10a wél van toepassing was op de
gehelefinancieringsstructuur omdat alle betrokkenen (wel) onderdeel waren van een concern in de zin van het
Mauritius-arrest én (ii) de (gehele) financieringsstructuur in die zaak op zakelijke overwegingen zou kunnen berusten (een verwijzingshof onderzoekt dat thans) als de overnamesom inderdaad, zoals die belanghebbende stelde, vanuit het concern bij de verbonden uitleenster beschikbaar was gekomen doordat zij binnen het concern een financiële spilfunctie vervulde en daarom weinig eigen vermogen had en niet van haar gevergd kon worden bij te houden welke middelen van welke concernvennootschappen voor welk doel doorgeleend werden. In ons geval daarentegen zijn de – zakelijkheidsvragen oproepende - geldstromen bekend, is art. 10a niet van toepassing op de verhouding tussen de omzetters en de belanghebbende, staat vast dat het geld bij de LPs en CVs eigen vermogen was en daar is omgezet, zag het Hof geen niet-fiscale reden voor die omzetting in vreemd vermogen en zag hij evenmin een andere functie dan die van doorgeefluik bij de tussengeschoven Luxemburgse [G] en [I] , laat staan een financiële spilfunctie, en heeft de belanghebbende volgens het Hof tegenover de gemotiveerde stellingen van de Inspecteur ook overigens geen zakelijke overwegingen voor de (gehele) financieringsstructuur aannemelijk gemaakt, met name niet voor de fiscaal verdachte omzetting van beschikbaar eigen vermogen in vreemd vermogen en de tussenschuiving van twee Luxemburgse vennootschappen.
buitenhet concern in de zin van art. 10a onzakelijk is omgezet in vreemd vermogen en dat art. 10a dus niet relevant is.
BNB2022/112 van ons verwijzingsarrest. Daarin overwoog u (zie 6.11 hierboven):
Spilfunctie-arrest. Dat is mijns inziens echter niet het geval. Ook in HR
BNB2022/112 was slechts gebleken dat bij gebrek aan de in art. 10a(1) Wet Vpb vereiste verbondenheid tussen de
private equityLPs en de fiscale eenheid van de overnameholding, de middelen niet waren omgeleid
binneneen concern
in de zin van art. 10a. Het enige dat uit die niet-verbondenheid tussen de LPs en de fiscale eenheid van de overnameholding volgt, is niet-toepasselijkheid van art. 10a op die verhouding bij gebrek aan voldoening aan de toegangsvoorwaarde die lid 1 van art. 10a daarvoor stelt. Die niet-verbondenheid is géén bewijs van zakelijkheid van de omzetting van eigen in vreemd vermogen bij de LPs of van de tussenschuiving van de Luxemburgse
conduits.
fraus legisdaarom geen sprake meer zou kunnen zijn, lijkt mij dus ook onjuist. Mij lijkt de in 6.23 hierboven beschreven benadering (ii) juist: wordt eigen vermogen gekunsteld, althans commercieel nutteloos, omgezet in vreemd vermogen bij gelieerde, maar niet ‘verbonden’ lichamen, dan is art. 10a Wet Vpb niet van toepassing omdat niet voldaan is aan een toegangscriterium (verbondenheid), zodat het gehele feitencomplex en de bedoelingen van alle bij de gehele financieringsstructuur betrokkenen los van art. 10a op zichzelf beoordeeld moeten worden in het licht van de algemene
fraus legisdoctrine, zoals die blijkt uit
Hunkemölleren de boven geciteerde klassieke winstdrainagerechtspraak. Ik herhaal dat de wetgever expliciet heeft verklaard dat art. 10a Wet Vpb geen uitputtende regeling tegen antifiscale renteaftrekconstructies is en dat
fraus legisnog steeds toegepast kan worden, ook al is art. 10 niet van toepassing, nl. als “de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden” (zie 6.8 hierboven).
BNB2022/112 zaait mijns inziens ook verwarring in r.o. 6.3. Daar verwijst u de zaak naar het Hof Den Haag “voor een beoordeling van de hiervoor in 4.5.2 bedoelde stelling van de Inspecteur”. Die stelling van de Inspecteur hield in
rechtsvraag naar het
objectievecriterium van
fraus legis(doel en strekking) resteerde. Het Hof Amsterdam in HR
BNB2022/112 en het Hof Den Haag in onze zaak hadden immers op de
feitelijkevraag naar het
subjectievecriterium van
fraus legisal geantwoord dat overwegend belastingontwijkings-motieven ten grondslag lagen aan de opzet van de (gehele) financieringsstructuren. Die feitelijke oordelen zijn door u in de eerste cassatieronden niet als onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk aangemerkt. Grond voor cassatie was in beide gevallen slechts de niet-verbondenheid van de vermogensomzetters met de renteschuldenaar en de daaruit volgende niet-toepasselijkheid van art. 10a Wet Vpb (die u verwarrenderwijs formuleerde als – vermoeden van – tegenbewijs).
fraus legiszoals in het
Hunkemöller-arrest en in de boven (6.28 – 6.31) geciteerde klassieke winstdrainage-arresten. Voor
fraus legisis beslissend of:
Hunkemöller) “geen wezenlijke wijziging heeft gebracht in de vermogenspositie van de FCPR’s”, waardoor “behoudens het fiscale gevolg, geen economisch relevant verschil bestaat tussen enerzijds het middellijk of onmiddellijk verwerven van het belang in de [X-groep] door middel van het aanwenden van enkel eigen vermogen en anderzijds het verwerven van dat belang door middel van het transformeren van dat eigen vermogen in vreemd vermogen”
Hunkemöller) “de heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van enerzijds de winst van een onderneming en anderzijds gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doeleinden – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen.”
7.Voorwaardelijk incidenteel (de Staatssecretaris)
Hunkemöller-arrest.
omleiding(en niet het
concern) ontbreekt, kan inderdaad aangenomen worden dat de belastingplichtige er nog niet is omdat het ontbreken van een omleiding binnen een concern nog geen bewijs van zakelijkheid is. Maar als er überhaupt geen
concernis tussen de omzetters en de rentedebiteur, zoals in casu, komen wij mijns inziens niet eens aan toepassing van lid 1 van art. 10a toe, laat staan aan lid 3.
concern(tussen de omzetters en de rentedebiteur) ontbreekt, maar alleen de
omleidingbinnen dat concern, de bewijslast inderdaad omkeert: maakt de belanghebbende aannemelijk dat de middelen niet zijn omgeleid binnen dat wél-bestaande concern tussen de omzetters en de debiteur, dan zal de Inspecteur inderdaad andere onzakelijkheidsgronden moeten stellen en bij betwisting bewijzen.
fraus legistussen hen, maar dat de Inspecteur dat kan ontzenuwen in uitzonderlijke gevallen waarin de grenzen van geoorloofde belastingbesparing duidelijk zijn overschreden.