Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Middel I: zakelijkheid rentelasten
De voorwaarden van de groepsleningen zijn, op enkele ondergeschikte punten na, gelijk aan de voorwaarden van de per 24 juni 2009 door Luxco uitgegeven externe obligatielening, zodat sprake is van voldoende parallellie tussen de groepsleningen en de externe financiering daarvan, aldus het Hof, dat daarbij in aanmerking heeft genomen dat de voorwaarden slechts wat betreft de rentepercentages en de ruimere mogelijkheid tot vervroegde aflossing (waarvan niet gebruik is gemaakt) marginale verschillen vertonen. Het heeft niet relevant geacht dat verschillen in valuta bestaan tussen de interne en de externe lening.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat belanghebbende voor de heffing van belasting in de VS wordt aangemerkt als een transparante entiteit.
Aan het oordeel dat de intern doorgeleende gelden uiteindelijk extern zijn ingeleend, doet volgens het Hof niet af dat belanghebbende zelf zou hebben verklaard de Amerikaanse USDkasstromen te willen aanwenden voor het betalen van rente op de externe lening en de Europese EUR-gelden voor investeringen en andere betalingen binnen de eurozone.
Naar het oordeel van het Hof gaat door de enkele vervanging van de ene interne lening door de andere het verband met de externe obligatielening evenmin verloren.
Onderdeel b klaagt over het oordeel van het Hof dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de rente betreffende de groepsleningen materieel verschuldigd was aan derden, zodat aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet is voldaan. Het middelonderdeel betoogt:
Deze middelonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Indien een schuld binnen het bereik van artikel 10a, lid 1, van de Wet valt, komt de rente ter zake van die schuld bij het bepalen van de winst in beginsel niet in aftrek. Aftrek is echter wel mogelijk indien de belastingplichtige een geslaagd beroep doet op een van de tegenbewijsregelingen van artikel 10a, lid 3, van de Wet.
In de eerste plaats ligt, zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, in het systeem van de Wet besloten dat de belastingplichtige, in het onderhavige geval een concern, keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt.
De omstandigheid dat een storting van kapitaal in een verbonden lichaam strekt ter verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden sluit echter niet uit dat aan de wijze van financiering overwegingen ten grondslag liggen die niet in overwegende mate zakelijk zijn. Na de invoering van de in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet neergelegde dubbele zakelijkheidstoets sluit de omstandigheid dat een binnen een concern opgezette financieringsstructuur uiteindelijk een zakelijk doel dient, derhalve niet uit dat een geldlening van een verbonden lichaam die onderdeel van die financieringsstructuur is, onder het bereik valt van de uitsluiting van renteaftrek. In die zin maakt artikel 10a van de Wet door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente inbreuk op de vrijheid van belastingplichtigen bij het inrichten van hun financieringsstructuur.
In de tweede plaats heeft de belastingplichtige, en in het onderhavige geval een concern, de vrijheid zijn economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap, ook al wordt die keuze bepaald door omstandigheden die zijn gelegen in de sfeer van de belastingheffing. Anders dan met betrekking tot de hiervoor vermelde inbreuk op de vrijheid van de belastingplichtige met betrekking tot de keuze van zijn financieringsstructuur, blijkt uit de parlementaire behandeling van artikel 10a van de Wet niet dat met de invoering van die bepaling beoogd is deze tweede vrijheid te beperken. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de omstandigheid dat de Nederlandse vennootschap door het concern om fiscale redenen is ingeschakeld, voor de in het kader van artikel 10a, lid 3, letter a, van de Wet plaats vindende beoordeling van de beweegredenen van de desbetreffende rechtshandeling en de geldlening niet van belang is. [3] Voor zover artikel 10a, lid 1, van de Wet, in samenhang gelezen met lid 3, aanhef en letter a, van dat artikel, een inbreuk vormt op deze systematiek door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente, moet deze regeling, mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt worden uitgelegd. [4]
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 18 september 2003, ECLI:EU:C:2003:479 (hierna: het Bosal-arrest), beslist dat Richtlijn 90/435/EEG [6] , uitgelegd in het licht van artikel 52 EG-Verdrag (en destijds, na wijziging, artikel 43 EG), zich verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan voor de belasting op de winst van een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij de kosten welke verband houden met de deelneming van deze maatschappij in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming slechts aftrekbaar zijn indien dergelijke kosten middellijk dienstbaar zijn aan het behalen van winst die in de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij belastbaar is.
Door deze beslissing van het Hof van Justitie ontstond voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting de toestand dat voor een belastingplichtig lichaam dat een deelneming houdt in een binnen de Europese Unie gevestigde vennootschap, de daaruit genoten voordelen ingevolge de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet zijn vrijgesteld, maar dat – anders dan destijds in de Wet was bepaald – de rente die dat lichaam is verschuldigd ter zake van leningen die het is aangegaan voor de verwerving van de aandelen in die binnen de Unie gevestigde vennootschap en/of de verstrekking van vermogen aan een zodanige vennootschap door middel van (informele) kapitaalstortingen, niet reeds om die reden van aftrek van zijn winst kan worden uitgesloten. Op deze wijze ontstond in het systeem van de Wet een asymmetrische behandeling van enerzijds baten en anderzijds de met die baten samenhangende lasten, ook wel het Bosal-gat genoemd. In een geval waarin het lichaam ook andere – niet onder een vrijstelling vallende – voordelen geniet, komt de rente ten gevolge hiervan bij de fiscale winstberekening van dat lichaam in mindering op die andere voordelen, zodat de druk van de heffing van vennootschapsbelasting over die voordelen wordt verminderd. [7]