Uitspraak
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 24 september 1991 betreffende een beschikking inzake de verrekening van een verlies over het jaar 1986 met de belastbare winst over het jaar 1984.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een besloten vennootschap tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid om verliezen van een dochtervennootschap te verrekenen met winsten van de moedermaatschappij. De belanghebbende, opgericht op 30 augustus 1984, had alle aandelen in een dochtervennootschap, [A] B.V., die in 1979 was opgericht. Deze dochtervennootschap had aanzienlijke aanloopverliezen geleden. De Inspecteur had de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1984 verminderd op basis van de verrekening van een verlies over het jaar 1986. De belanghebbende stelde dat de rente die zij aan [A] B.V. had betaald, in aftrek kon worden gebracht bij de berekening van de fiscale winst over 1986.
Het Hof oordeelde dat de constructie die was opgezet om belasting te besparen, niet in overeenstemming was met de doel en strekking van de wet. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de rente die door de belanghebbende was betaald aan de dochtervennootschap niet ten laste van haar winst kon worden gebracht. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij het belang van de belastingwetgeving en de reële economische betekenis van de transacties centraal stonden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een reële economische basis voor belastingconstructies en de beperkingen die de wet stelt aan het verrekenen van winsten en verliezen tussen vennootschappen.