Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
13 december 2018 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 21 oktober 2020, BK-19/00124, ECLI:NL:GHDHA:2020:2019, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.2. Feiten
de tussenhoudster), deel uit van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Op 12 april 2011 is [B BV] ( [B BV] ; in het verwijzingsarrest: de biedingsvennootschap) opgericht en op diezelfde dag gevoegd in de fiscale eenheid van belanghebbende. Alle aandelen in [B BV] worden gehouden door [A BV] . Het eerste boekjaar van belanghebbende loopt van 11 april 2011 tot en met
31 januari 2012.
[C Fund] bestaat uit (‘is constituted by’) zes subfondsen: vier limited partnerships (LP’s) die zijn opgericht naar het recht van het eiland Jersey en twee LP’s die zijn opgericht naar het recht van de staat Delaware (Verenigde Staten), te weten: [C Fund-1 LP] , [C Fund-2 LP] , [C Fund-3 LP] , [C Fund-4 LP] , [C Fund-5 LP] en [C Fund-6 LP] ; hierna tezamen ook: de subfondsen).
Het Hof begrijpt dat [C GP] de general partner is van elk van de subfondsen. General partner van [C GP] is [C Management Company] ).
23 maart 2011, waarin onder meer het volgende is vermeld (bijlage bij de conclusie van dupliek in eerste aanleg):
(…)
Following our initial letter of interest of January 17th 2011, [C Fund] ), (…), and [D BV] ., acting general partner of [de CV’s] (hereinafter " [D] ") (hereinafter [ [C Fund] ] and [D] together as the "Financial Investors") are pleased to send the following final binding offer (hereinafter the "Offer") to acquire 100% of the shares of [Y BV] and its group companies (hereinafter " [Y] ", the "Group" or the "Company") from [E BV] (hereinafter the "Sellers").
Hof] to be entered into by the Sellers as defined therein and DutchCo.
DutchCo will acquire the Company and funding of the transaction is described hereafter:
€ 215.000.000 (exclusief kosten en rente, en vóór aanpassingen van de koopprijs op grond van de SPA).
pari passuand without any preference between them; and
a) first, the Senior Lender Liabilities and the Hedging Liabilities
pari passuand without any preference between them;
b) second, the Mezzanine Liabilities.
(a) that Payment is permitted under Clause 6.2 (Permitted Payments: Intra-Group Liabilities); or
(b) the taking or receipt of that Payment is permitted under paragraph (c) or Clause 6.7 (Permitted Enforcement: Intra-Group Lenders).
11 juli 2014 onder meer als volgt beantwoord:
(…)
2.2 Uitgangspunten ten tijde van de acquisitie(…)
Bij de acquisitie is een business plan opgesteld door het management van de [Y] Groep. Uitgangspunt was toen dat de optiek- en hoortoestellenmarkt een groeiende markt is met name door de vergrijzing en zelfs één van de weinige markten die door de vergrijzing zal groeien. De verwachting was dat groei zou plaatsvinden door een stijging van de gemiddelde prijs van een bril en de groei in afzet van hoortoestellen. Bovendien bestond het voornemen nieuwe winkels in België en Frankrijk te openen. Vooral Frankrijk was een enorme groeimarkt. [Y] Groep had in 2011 circa 45 winkels. [Y] Groep verwacht dat dit kan groeien naar circa 400 tot 500 winkels. Ook met deze uitgangspunten bleef het management voorzichtig en hield in het business plan in de jaren 2011 – 2014 rekening met lagere volumes dan gerealiseerd in 2007 en 2008 (tegen een hogere gemiddelde prijs). De prognose van het management bedroeg een EBITDA van € 70.300.000 (2014). [C] Group hield in haar ‘worst case scenario’ rekening met een EBITDA van € 41.600.000 (2014).
(…)
Bij de financiering door de banken en de fondsen van [C] Group en [D] is rekening gehouden met de uitgangspunten van [C] Group en niet met de hogere verwachtingen van het management van [Y] Groep. De draagkracht van de financiering is gestoeld op deze inschatting van het EBITDA, waarbij rekening gehouden is met de impact van de crisis. Als [Y] Groep de plannen had kunnen realiseren, zouden zij zich in een winstgevende positie bevinden.
(…)
Aandeelhoudersleningen(…)
Bankleningen
Gedeelte A bedraagt € 61.000.000 met een looptijd van 6 jaar. De rente bedraagt euribor + 400 basispunten. Gedeelte B bedraagt € 30.500.000 met een looptijd van 7 jaar.
De rente bedraagt euribor + 450 basispunten. Daarnaast is een aanvullende werkkapitaalfinanciering van € 10.000.000 verstrekt door ABN Amro en Deutsche Bank.
Als zekerheid is een pandrecht gevestigd op de aandelen [Y BV] BV en zijn alle vorderingen, bankrekeningen en verzekeringen verpand.
Hof:PIK staat voor ‘payment in kind’, de rente wordt dan niet in contanten voldaan, maar schuldig gebleven).
Voor een overzicht van de zekerheden verwijzen wij naar Part 4 van Schedule 2 van de bijgevoegde leningsovereenkomst.
Als zekerheid is een pandrecht gevestigd op de aandelen in [A BV] , stonden de fondsen van [C] Group garant en zijn een aantal bankrekeningen van de fondsen van [C] Group verpand. Wij verwijzen naar onderdeel 4 van Part B van Schedule 1 van bijgevoegde overeenkomst.”
(1) [ [C Fund] ] which is constituted by four Jersey limited partnerships (…) and two Deleware limited partnerships (…)
(2) [X BV] (…) (the
Borrower); and
(3) Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A.”
The funding provided to each Limited Partnership by the respective limited partners in each such Limited Partnership shall not be provided by debt (in whatever form) of financing.”
[C Fund]]
INVESTMENT AGREEMENT
1.(…)
[G Sarl] ] (…);
FUNDING
pro ratabasis between each Holder (based On such PEC Holder’s proportion of the aggregate Par Value of all outstanding PECs).
pro ratato the aggregate Par Value
pari passuwith the PECs, rank junior to all other present and future obligations of [ [H Sarl] ] whether secured or unsecured.
contractual debt instrumentfrom a Luxembourg corporate legal perspective.”
1.[Belanghebbende](the "Borrower"); and
Lender to make the Loan available.
THE LOAN
Debt to shareholders relates to a loan received from shareholders to finance the acquisition of [belanghebbende]. The loan is wholly subordinated to all other loans.
(…)
Of the aforementioned debt, an amount of EUR 61,180,000 has a residual term longer than five years. There are no securities granted and there is no redemption scheme.”
€ 10,9 miljard).”
Deze collega’s hebben aangegeven dat is bevestigd dat [D] zowel als administrator optreedt van [C] als van de Nederlandse pensioenfondsen vertegenwoordigd door [D] .
(…)
Voorts is de bevinding dat de betrokken pensioenfondsen participeren d.w.z. geïnvesteerd hebben in eigen vermogen van de LP’s en geen leningen verstrekt hebben, ook niet voor hun relatieve aandeel in de PEC-financieringen.”
The Partnership consists of Limited Partnership interests consisting of 1,5% capital contribution and 98,5% additional contributions. In addition under Section 3.1 of the Limited Partnership Agreement, the Founder Partner has subscribed for an interest of € 648.000 (…) being 20% of the total Capital Contributions in the Partnership.”
In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
(…)
The purpose of this transfer pricing study prepared by TPA is twofold:
For this study, TPA relied upon factual and financial information and projections furnished to TPA by [P NV] No independent verification was sought to validate this information.
(…)
Moreover, the report contains information obtained from third-party sources such as databases.
(…)
Company Information and Relevant Intercompany Transactions
2.1 Company Information
(…)
The credit rating of the [Y] Group ([belanghebbende], [A BV] . and [B BV] ) by Standard and Poor’s is ccc+ (…).
(…)
2.3 Intercompany Loan Transactions (…)
(…)
For the purposes of this report, we are only considering the EUR 57 million loan from [ [H Sarl] ] to [belanghebbende]. (…)
(…)
3 Functional Analysis
(…)
3.3 Characteristics of Loan
Based on the shareholder loan agreement dated 27 May 2011, some of the key characteristics of the loan between [ [H Sarl] ] and [belanghebbende] are as follows:
Transfer Pricing Policy
(…)
4.1 CUP method
Web DealScan 2.7online database of the Loan Pricing Corporation.
(…)
6 Economic Analysis: Interest Rate on Inter-Company Loan
(…)
6.1 Search Strategy 1
(…)
This search criteria resulted in 6 potentially comparable independent transactions.
(…)
(…) search strategy 2 relaxed the criteria by removing the Borrower – Region criterion and broadening the credit ratings to include more comparables:
The search for comparable uncontrolled transactions using the
Web DealScan 2.7database identified 81 loan transaction facilities.
A summary of the search results for floating interest rates and fixed interest rates is shown in the following tables.
Secondary Analysis – Mezzanine Debt Search (Optional)
(…)
A mezzanine debt is when a hybrid debt issue is subordinated to another debt issue from the same issuer. Mezzanine debt has embedded equity instruments (usually warrants) attached, which increase the value of the subordinated debt and allow for greater flexibility when dealing with bondholders. (…)
(…)
Due to the fact that only 2 potentially comparable loan transactions were identified using the above search strategy, it was decided to use less stringent search criteria and perform a new search as described below. (…)
(…)
Due to the fact that only 44 potentially comparable loan transactions were identified using the above search strategy, it was decided to use less stringent search criteria (…)
(…)
The search for comparable uncontrolled transactions using the
Web DealScan 2.7database identified 79 comparable loan transaction facilities.
A summary of the search results for floating interest rates and fixed interest rates is shown in the following tables.
Debt Service Capacity Analysis
A Debt Service Capacity Analysis was performed to substantiate the economic rationale behind the loan and the possibility of the borrower to attract the funding on a stand-alone basis.
(…)
In order to establish an economic reference for determining these debt-based ratos: (i) Debt to Equity, (ii) Debt to EBITDA and (iii) EBIT to Interest Payable (…) of comparable companies, a benchmark was performed based on information available in the public domain to search for Leveraged Buyout Transactions.
A Leveraged Buyout is the acquisition of another company using a significant amount of borrowed money (bonds or loans) to meet the cost of acquisition. Often, the assets of the company being acquired are used as collateral for the loans in addition to the assets of the acquiring company.
(…)
8.1 Search Strategy
(…)
The following initial search criteria were determined to be the most appropriate to generate reliable results:
A search for these 77 companies was done in Amadeus [
Hof:a pan-European company database] in order to determine the Debt to Equity, Debt to EBITDA and EBIT to Financial Expenses (…) ratios of comparable companies. However, only 22 of these companies were found in Amadeus (…).
Voorshands zien wij er van af om (…) op basis van verrekenprijsargumenten de rente op de aandeelhouders lening en op de PIK lening niet in aftrek toe te laten. Aan dit besluit kunt u geen vertrouwen ontlenen dat wij op basis van verrekenprijsargument instemmen met deze renteaftrekken.”
Teneinde de aangegeven renteaftrekken definitief te kunnen beoordelen ontvangen wij gaarne per ommegaande de volgende informatie:
4. Graag ontvangen wij een afschrift van het prospectus (dan wel daarmee vergelijkbare informatie) en alle aanvullende informatie op basis waarvan de investeerders in de entiteiten geïnformeerd zijn over de aard en opbrengst van hun investeringen. (…)
(…)
12. Graag ontvangen wij het Tax Structure Memorandum (…).”
10 februari 2016 is onder meer het volgende vermeld:
Voorts hebben partijen in de procedure voor de rechtbank een akkoord bereikt over de aftrekbaarheid van kosten ter zake van de aankoop van [Y BV] (aankoopkosten deelneming) voor een bedrag van € 1.385.655.
Direct na de overname van de B-groep is een aantal van de tot die groep behorende vennootschappen in de fiscale eenheid van belanghebbende gevoegd.
De middellijke deelnemers in de CV’s zijn uitsluitend Nederlandse pensioenfondsen.
€ 720.000.000.
Op dezelfde dag heeft belanghebbende een zogenoemde Payment in Kind Facility gesloten met Rabobank voor het verstrekken van een lening van € 21.000.000. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag hiervan doorgeleend aan de biedingsvennootschap.
Vervolgens heeft de moedervennootschap op 27 mei 2011 twee leningen, van respectievelijk € 57.000.000 en € 237.500 (deze laatste afkomstig uit het eigen vermogen van de moedervennootschap), verstrekt aan belanghebbende. Deze leningen (hierna tezamen: de
aandeelhoudersleningen) hebben gelijkluidende voorwaarden, waaronder een looptijd van tien jaar met een jaarlijkse rente van 10 procent. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag van de aandeelhoudersleningen doorgeleend aan de biedingsvennootschap.
De biedingsvennootschap heeft de koopsom van die aandelen voldaan uit de hiervoor in 2.6.1 genoemde Senior Facility, Mezzanine Facility en Payment in Kind Facility alsmede uit de hiervoor in 2.6.2 en 2.6.3 genoemde bedragen die aan haar als respectievelijk de aandeelhoudersleningen en kapitaal ter beschikking zijn gesteld binnen de fiscale eenheid.
€ 3.943.028 verschuldigd geworden op de aandeelhoudersleningen. Dit bedrag is geheel bijgeschreven bij de hoofdsom. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat boekjaar heeft zij dit bedrag in mindering gebracht op haar belastbare winst.”
3.Het verwijzingsarrest
Voor zover deze bepaling betrekking heeft op de verwerving door de belastingplichtige van een belang in een lichaam dat reeds voordien met hem was verbonden (een ‘interne verhanging’), volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan dat daarmee is beoogd de met de interne verhanging verband houdende schuld aan een verbonden lichaam onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet te laten vallen, ook nadat een fiscale eenheid tot stand is gekomen tussen de belastingplichtige en het intern verhangen, verbonden
lichaam. [noot: Kamerstukken II 1996/97, 24 696, nr. 3, blz. 18.]
Voor zover artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, in samenhang gelezen met lid 3, aanhef en letter a, van dat artikel, een inbreuk vormt op deze keuzevrijheid door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente, moet deze regeling, mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt worden uitgelegd. [noot: Zie HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1102, rechtsoverweging 3.6.3.]
B-tophoudster niet zijn omgeleid. Dit een en ander heeft het Hof miskend met zijn hiervoor in 3.2.3 en 3.2.4 weergegeven oordelen. In zoverre slaagt middel III.
4.4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
b) of de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van belanghebbende (deelnemerschapslening);
a) of aftrek van de over de SHL verschuldigde rente (hierna ook: de rentelast) wordt verhinderd door – in het bijzonder – het leerstuk van de onzakelijke lening, en
b) indien de SHL een onzakelijke lening is, welk bedrag aan rente dan in aftrek kan komen;
5.Beoordeling van het geschil
De bewijslast dat de geldverstrekking civielrechtelijk een geldlening is rust volgens de inspecteur op belanghebbende.
In dat verband dient volgens belanghebbende voorop te staan dat de geldverstrekking door [H Sarl] aan belanghebbende, gezien de uiterlijke vorm daarvan, in civielrechtelijke zin als een overeenkomst (overeenkomsten) van geldlening moet(en) worden aangemerkt, in welk verband zij wijst op het arrest HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014: 181, BNB 2014/80, r.o. 3.4.3.
de [H Sarl] -leningen) civielrechtelijk een geldlening is. Dit betekent dat het Gerechtshof Den Haag, anders dan volgt uit het standpunt van de inspecteur in zijn nader stuk van 12 januari 2023, buiten het geschil zou zijn getreden, indien hij de – deels van feitelijke aard zijnde – vraag
ofde geldverstrekking civielrechtelijk een lening is, zou hebben beoordeeld.
Het verloop van de rechtsstrijd speelt overigens een rol in verband met het door de inspecteur te leveren bewijs. Niet alleen dat de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep van de stelling ‘schijnhandeling’ heeft afgezien; in zijn brief van 26 maart 2015 (zie onder 2.1.27) heeft hij ervan afgezien een nader (feiten)onderzoek naar de kwalificatie van de geldverstrekking in te (doen) stellen, in een fase waarin hij daartoe nog bevoegd was, voorafgaand aan het beroep van belanghebbende van 10 februari 2016 tegen de door haar op de voet van artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde fictieve uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2011/2012 (zie onder 2.1.28.2). Daarmee heeft de inspecteur zich gelegenheden laten ontgaan om zich te voorzien van de (naar zijn inzicht) voor zijn stelling benodigde bewijsmiddelen.
DeelnemerschapsleningStandpunt inspecteur5.4.1. In hoger beroep heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de rente over de SHL niet aftrekbaar is op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
Het verwijzingsarrest houdt op dit geschilpunt geen beslissing in, zodat het Hof hierop na verwijzing een beslissing heeft te nemen.
Zo al uit de door de subfondsen en de CV’s beoogde (kortere) bezitsperiode zou moeten worden afgeleid dat [H Sarl] en belanghebbende met de SHL eigenlijk een dienovereenkomstig kortere looptijd hebben beoogd, leidt dat te minder ertoe dat de geldverstrekking het karakter krijgt van een kapitaalverstrekking, omdat ook een zodanige kortere looptijd voor de aflossing van de SHL nog steeds als een vaste looptijd heeft te gelden.
De inspecteur verwijst onder meer naar de ‘Final Offer Letter’ van [C Fund] en de CV’s, als aangehaald onder 2.1.7, waarin de SHL is aangeduid als ‘Shareholder’s Equity’, en naar de jaarrekening van belanghebbende, waarin de SHL is meegenomen in de berekening van de solvabiliteit. Volgens de inspecteur fungeert de SHL feitelijk als eigen vermogen.
Hof:= 10%) bedraagt”. Van de leningen met een vaste rente waarnaar in het Vantage-rapport is gekeken, bedraagt het aantal basispunten weliswaar tussen de 712,5 en 1100, maar het gaat dan maar om drie leningen met een rating van BB. De SHL heeft een rating van CCC+, in welk verband de inspecteur aanhaalt dat Standards & Poor een CCC-lening als volgt heeft gedefinieerd:
Een vergelijkbare (externe) PIK-lening vormt volgens de inspecteur geen geschikte vergelijkingsmaatstaf, omdat de reeds aanwezige externe financieringsfaciliteit een (aanvullende) ongelieerde PIK-lening niet toestaat; meer extern vermogen dan er al was kon en mocht volgens de inspecteur niet worden aangetrokken. De maximale leencapaciteit was bereikt. Bovendien komen in de door Vantage gehanteerde databases geen langlopende, ongezekerde en niet-opeisbare PIK-leningen voor, met een vaste rente, aan ondernemingen met een CCC+-rating. De bestaande externe faciliteit – in het bijzonder de Mezzanine –verlangde volgens de inspecteur een eigen vermogen van belanghebbende (al dan niet in de vorm van een als eigen vermogen te beschouwen aandeelhouderslening) van ten minste 45%. Zonder toestemming van de externe geldverstrekkers mocht op de SHL tussentijds niet worden afgelost of rente worden betaald. Daarnaast volgt volgens de inspecteur uit de PIK-leningovereenkomst dat RABO-bank niet toestond dat de LP’s met vreemd vermogen zouden worden gefinancierd.
€ 39.200.000 en 2014/15 een van € 41.600.000; in plaats van stijging waarvan in het Vantage rapport is uitgegaan van 83,5%, waarbij 2012/13 een EBITDA heeft van € 38.318.000 en 2014/15 een van € 70.317.000.
Dat betekent volgens de inspecteur dat er een structureel verliesgevende situatie is die belanghebbende niet in staat stelt rente en aflossing (na tien jaar € 147.000.000) te voldoen. Dat zou volgens de inspecteur alleen mogelijk zijn bij een exit. De inspecteur ziet dit bevestigd door de omzetting van de SHL in eigen vermogen in 2016. Een rationeel handelend ondernemer zou onder die omstandigheden de SHL niet zijn aangegaan, omdat de rentelast daarvan in een dergelijke situatie de continuïteit van de onderneming bedreigt. Aangezien alle zekerheden al aan de banken zijn verstrekt, kunnen er geen aanvullende zekerheden worden verstrekt. De SHL is volgens de inspecteur niet ‘at arm’s length’ te maken door aanpassing van andere voorwaarden.
In geval van onzakelijkheid van de lening dient met in achtneming van de borgstellingsanalogie een alsdan in aanmerking te nemen rente te worden bepaald.
Aan artikel 8b van de Wet en/of het door de inspecteur voorgestane ‘tweezijdig perspectief’ komt in dit verband geen zelfstandige betekenis toe, aldus belanghebbende. Met de inbreng van het Vantage-rapport van een externe en onafhankelijke deskundige heeft belanghebbende ter zake van de zakelijkheid van de SHL voldaan aan de op haar rustende documentatieverplichting van artikel 8b, derde lid, van de Wet. Dit rapport is volgens belanghebbende uitsluitend gebaseerd op informatie die beschikbaar was ten tijde van het aangaan van de SHL. In de cijfers die aan de analyse ten grondslag zijn gelegd, is de SHL begrepen.
Tegenover de stelling van de inspecteur dat de in het Vantage-rapport gebruikte database geen leningen voorkomen met een vaste rente die wordt bijgeschreven, verstrekt aan een CCC+-debiteur, stelt belanghebbende dat perfecte comparables inderdaad niet door Vantage zijn aangetroffen, maar dat transfer pricing geen exacte wetenschap is.
Ten onrechte, omdat moet worden uitgegaan van informatie die beschikbaar was ten tijde van het aangaan van de SHL (mei 2011). Evenmin kan worden geconcludeerd dat de SHL onzakelijk zou zijn, omdat belanghebbende de rente op de SHL niet heeft kunnen voldoen, aangezien de rentelast volgens belanghebbende op basis van de verwachte cash flows kon worden voldaan. Voor de relevante gebudgetteerde cijfers (forecasts) verwijst belanghebbende naar Appendix XIII van het Vantage-rapport. Volgens de in deze bijlage gepresenteerde ‘forecasts’ zou de kredietwaardigheid van belanghebbende de jaren volgend op de aankoop van de [Y] -groep verbeteren, aldus belanghebbende.
De EBITDA-verwachtingen die in Appendix XIII zijn opgenomen laten volgens belanghebbende een groei zien van meer dan 100% tot ruim € 88 miljoen in 2016/2017. Bovendien is de inspecteur ten onrechte voorbijgegaan aan de in 2011 verwachte opbrengst ter zake van de verkoop in 2012 van [Y Activum] voor € 50.000.000. Voorts heeft de inspecteur – anders dan hij stelt – volgens belanghebbende geen gebruik gemaakt van de ‘begrote EBITDA zoals opgenomen in het TP-rapport’.
Dat de SHL is achtergesteld ten opzichte van de bankenleningen die aan [B BV] zijn verstrekt en ten opzichte van de PIK-lening die aan belanghebbende is verstrekt, is in (onderdeel 3.3, ‘Characteristics of Loan’) van het Vantage rapport niet vermeld.
In onderdeel 4 van het Vantage rapport is vermeld dat derden geen leningen aan belanghebbende zouden hebben verstrekt en dat daarom vergelijkbare externe prijzen ontbraken. Dit is in tweeërlei opzicht onjuist, omdat de PIK-lening door RABO-bank aan belanghebbende is verstrekt (zie onder 2.1.13.5) en omdat – indien belanghebbende, met het oog op de functie van het Vantage rapport, iets breder wordt opgevat, door daaronder ook de met haar in een fiscale eenheid gevoegde vennootschap [B BV] te begrijpen – ten onrechte de (aan [B BV] ) verstrekte bankenleningen en Mezzanine buiten aanmerking zijn gelaten. Deze gebreken roepen ernstige twijfel op, omtrent de bruikbaarheid van het Vantage rapport.
€ 57.000.000;
een groep banken is verstrekt; de SHL is achtergesteld bij die senior debt, alsmede bij de Mezzanine en de door RABO-bank verstrekte PIK-lening van € 21.000.000, en
aan [H Sarl] zijn in het kader van de verstrekking van de SHL geen zekerheden verstrekt.
€ 1.710.000 zou inhouden.
De bevindingen van het Vantage-rapport leiden niet tot een ander oordeel, zoals – naast hetgeen hiervoor over de benchmarks uit het Vantage rapport is vermeld – ook volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.9.4.6 over de ‘debt service capacity analysis’ is overwogen. Belanghebbende heeft de in het Vantage-rapport betrokken Mezzanine-leningen een geschikte maatstaf gevonden (zie onder 5.8.8), echter zij heeft daarvan de consequenties niet betrokken op juist de Mezzaninelening die naar het oordeel van het Hof veruit de meest geschikte vergelijkingsmaatstaf oplevert en die om – niet goed te begrijpen redenen – in het Vantage-rapport geen aandacht heeft gekregen. Gegeven dit oordeel heeft het redelijkerwijs op de weg gelegen van belanghebbende, als daartoe meest gerede partij, om aannemelijk te maken welk rentepercentage in plaats van het overeengekomen percentage van 10% als zakelijk zou zijn aan te merken, zonder dat de rente daarmee in wezen winstdelend wordt; met andere woorden, om te laten zien welke redelijk accurate aanpassingen kunnen worden gemaakt, teneinde de materiële effecten van de verschillen tussen de Mezzanine, als meest vergelijkbare derdenlening met een rente van 13%, en de SHL te elimineren.
Verhindert artikel 10a van de Wet de aftrek van de resterende rente?Standpunt inspecteur5.10.1. Volgens de inspecteur houdt het verwijzingsarrest niet in dat belanghebbende een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling heeft gedaan. Indien geen sprake is van een onzakelijke omleiding als bedoeld in het arrest HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165, r.o. 3.1.3, dient belanghebbende volgens de inspecteur aannemelijk te maken dat sprake is van een rechtstreekse financiering en dat de aan belanghebbende verstrekte geldlening niet “anderszins” is omgeleid. De inspecteur baseert zich onder meer op de woorden “in beginsel” in (voormelde) rechtsoverweging 3.1.3 van het arrest BNB 2015/165 en rechtsoverweging 6.2.2 van het arrest BNB 2022/112, alsmede op het woord ‘anderszins’ in r.o. 6.2.1 van het arrest BNB 2022/112.
En indien rechtstreeks is gefinancierd, dan kan de inspecteur – zo stelt hij – op de voet van artikel 10a, derde lid, onderdeel a, van de Wet onderzoeken of die financiering zakelijk is.
De inspecteur beschouwt de door belanghebbende gekozen financieringsconstructie als een evident voorbeeld van een anderszinse omleiding. Voorts verwijst de inspecteur ter onderbouwing van zijn stelling naar rechtsoverweging 5.24 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag die aan het verwijzingsarrest is voorafgegaan (en waarin het Gerechtshof Den Haag het bestaan van een omleiding van in beginsel als eigen vermogen binnen het concern aanwezig vermogen aannemelijk heeft geoordeeld).
Standpunt belanghebbende5.14.1. Belanghebbende wijst erop dat een geconsolideerde jaarrekening waarin zowel [C Fund] als belanghebbende zijn opgenomen ontbreekt. Dat leidt volgens haar niet automatisch tot de conclusie dat zij en [C Fund] niet tot een (en dezelfde) groep behoren, maar dat vormt daarvoor wel een indicatie. De reden dat de subfondsen in geen enkele geconsolideerde jaarrekening zijn opgenomen is dat geen van hen een meerderheidsbelang dan wel overheersende zeggenschap in belanghebbende heeft. Van een economische eenheid met [C Fund] is dan volgens haar geen sprake.
Oordeel Hof5.15.1. De inspecteur heeft zijn stelling dat artikel 10d van de Wet aan de aftrek van de (resterende) rente over de SHL in de weg staat, laten volgen op zijn stelling dat die aftrek niet is toegestaan op grond van fraus legis. Aangezien de toepassing van artikel 10d van de Wet rechtssystematisch vooraf gaat aan de eventuele toepassing van het leerstuk fraus legis, behandelt het Hof de 10d-stelling eerst, met dien verstande dat het Hof niet meer aan een oordeel over de stelling dat in fraudem legis is gehandeld toekomt, indien het beroep op artikel 10d van de Wet slaagt.
Het benodigde eigen vermogen is verzameld in de onder regie van [C] samenwerkende fondslichamen (de subfondsen en de CV’s).
Het cassatiemiddel IV dat tegen dit onderdeel van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag was gericht, is met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet R.O.) verworpen. In het onderhavige geval moet derhalve ervan worden uitgegaan dat het aan een compenserende heffing over de rentebaten op de SHL ontbreekt.
De gekozen vorm heeft volgens de inspecteur (buiten het fiscale gevolg) economisch geen betekenis. In dit verband wijst de inspecteur voorts erop dat [G Sarl] en [H Sarl] blijkens de jaarrekeningen van die vennootschappen geen andere activiteiten verrichten dan het doorgeleiden van de financieringen, dat zij geen personeel in dienst hebben en dat zij worden bestuurd door drie (dezelfde) Luxemburgse vennootschappen, trustvennootschappen zonder personeel gevestigd op hetzelfde adres, en twee natuurlijke personen die niet in Luxemburg wonen.
In dit opzicht verschilt het onderhavige geval volgens belanghebbende wezenlijk van dat waarop het arrest BNB 2021/137 betrekking heeft.
Het oordeel inzake de verenigbaarheid van het Unierecht en de toepassing van fraus legis, zoals is opgenomen in rechtsoverweging 4.5.2 van het arrest BNB 2021/137, acht belanghebbende onjuist.
Zo hebben [C Fund] en de CV’s in maart 2011 een ‘Final offer letter’ uitgebracht op de topholding van de [Y] groep (zie onder 2.1.7).
Uit de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur met een beroep op dit leerstuk heeft gesteld dat de gekozen overnamestructuur, waaronder lening 1, lening 2 en de kapitaalstortingen in [K], een samenstel van rechtshandelingen vormt dat is verricht met het doorslaggevende motief om de heffing van vennootschapsbelasting te verijdelen. Daarom komt volgens hem de aftrek van rente ter zake van die leningen in strijd met doel en strekking van artikel 10a van de Wet.
Het Hof behandelt deze vraag in de navolgende rechtsoverwegingen.
Dit hield in dat in die casus op het niveau van die geldverstrekking niet aan het verbondenheidscriterium van artikel 10a, vierde lid, van de Wet werd voldaan. Hieruit volgde dat de aftrek van de verschuldigde rente niet werd verhinderd door artikel 10a van de Wet.
Voor de vraag of er een omleiding is kunnen op deze grond – anders dan het Hof had geoordeeld – lichamen die niet aan het verbondenheidscriterium van artikel 10a, vierde lid, van de Wet voldoen niet mee in aanmerking worden genomen.
In dit geval stond derhalve het verbondenheidscriterium op het niveau van die geldverstrekking niet aan de toepassing van artikel 10a van de Wet in de weg. In de aan het arrest BNB 2022/112 voorafgaande uitspraak heeft het Hof geconcludeerd dat de renteaftrek bij belanghebbende gepaard was gegaan met een (onzakelijke) omleiding als bedoeld in het arrest BNB 2015/165. Op dit punt is de uitspraak van het Hof evenwel gecasseerd, onder verwijzing naar het verwijzingsarrest, op de daarin onder 5.19.3.2 vermelde grond.
5.19.6. In het arrest BNB 2022/112, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
4.4.2
Hof:het hiervoor onder 3 aangehaalde verwijzingsarrest].
(…)
De stukken van het geding bevatten geen aanwijzing dat deze middelen anderszins zijn omgeleid.
Hof: in een voetnoot wordt verwezen naar het arrest BNB 2015/165, r.o. 3.1.3] Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur andere omstandigheden dan een onzakelijke omleiding heeft aangevoerd om van dat beginsel af te wijken. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet slaagt.
Dat is niet anders ter zake van de rente die betrekking had op het deel van de lening in de zaak van het arrest BNB 2022/112 dat kan worden toegerekend aan de ‘overige investeerders’, omdat in r.o. 4.4.2 van dat arrest is overwogen dat ook daarop artikel 10a van de Wet niet van toepassing is, aangezien – kort gezegd – ook dat deel van de lening niet kan zijn omgeleid.
5.19.9. Hiervan uitgaande volgt naar het oordeel van het Hof uit onderdeel 3.6.3 van het arrest BNB 2023/61 niet dat ook in zaken zoals de onderhavige (en BNB 2021/137 en BNB 2022/112), waarin (mogelijk) is gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel, het op de afwezigheid van een (onzakelijke) omleiding te baseren vermoeden dat de belastingplichtige zakelijk heeft gehandeld, inhoudt dat voor de toepassing van fraus legis niet aan het normvereiste kan zijn voldaan.
Dat de Hoge Raad met het arrest BNB 2023/61 hierop zou zijn teruggekomen acht het Hof zeer onwaarschijnlijk, gelet ook op de korte tijdsspanne tussen het arrest BNB 2022/112 en het arrest BNB 2023/61.
Hieraan voegt het Hof – ten overvloede – toe, dat deze aftrekbeperking op het gehele bedrag van de over de SHL verschuldigde rente ziet, in het geval die lening als een zakelijke lening zou moeten worden gekwalificeerd.
€ 57.237.500 niet aftrekbaar is. In de eerste plaats omdat deze onder gelijkluidende bepalingen overeengekomen leningen voor de toepassing van het Nederlandse belastingrecht als een onzakelijke lening moeten worden gekwalificeerd; en in de tweede plaats omdat voor wat betreft de op die (onzakelijke) leningen betrekking hebbende (resterende) rente, de aftrek daarvan afstuit op toepassing van het leerstuk fraus legis (wetsontduiking). Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
6.6. Kosten
7.Beslissing
R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 6 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.