ECLI:NL:PHR:2024:404

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
22/00659
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG over medeplegen woninginbraak met geweld en strafmotivering

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor diefstal met geweld in vereniging. De verdachte is op 15 februari 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 februari 2022, waarbij vier middelen van cassatie zijn voorgesteld. De eerste twee middelen richten zich op de bewezenverklaring van het medeplegen en het opzet op het geweld dat door de medeverdachte is toegepast. Het derde middel klaagt over de motivering van de opgelegde gevangenisstraf, terwijl het vierde middel zich richt op de strafoplegging en de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De conclusie van de procureur-generaal is dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging. De zaak betreft een woninginbraak op 28 februari 2018, waarbij de verdachte en zijn medeverdachte geweld hebben gebruikt tegen verbalisanten. De Hoge Raad wordt aangespoord om meer aandacht te besteden aan de motivering van straffen, vooral in gevallen waar geweld is gebruikt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00659
Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 15 februari 2022 door het gerechtshof Amsterdam voor diefstal met geweld in vereniging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
1.2
Het cassatieberoep is op 28 februari 2022 ingesteld namens de verdachte. T.T.H.M. Bruers, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. De eerste twee middelen zijn gericht tegen de bewezenverklaring. In het derde en vierde middel wordt geklaagd over de motivering van de strafoplegging.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Het hof heeft het vonnis bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straf. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op 28 februari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen uit een pand, [a-straat 1] , meerdere armbanden en een parfumdop, geheel toebehorende aan [slachtoffer] en die weg te nemen meerdere armbanden en parfumdop onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak, welke diefstal werd gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ambtenaren van politie eenheid Amsterdam, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededader,
- een koevoet dreigend in de nabijheid van voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] omhoog hebben gehouden en
- voornoemde [verbalisant 1] hebben geduwd en
- een slaande beweging hebben gemaakt met die koevoet richting het hoofd van voornoemde [verbalisant 1] en
- een slaande beweging hebben gemaakt met die koevoet richting voornoemde [verbalisant 2] en
- met die koevoet de handen en polsen van voornoemde [verbalisant 2] die tussenbeide was gekomen hebben geraakt.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal (…) van 28 februari 2018 (…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 28 februari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[verbalisant 1]:
Plaats delict: [a-straat 1] , [postcode] , Amsterdam.
Vandaag, woensdag 28 februari 2018 omstreeks 19:55 uur, was ik aan het werk. Ik ben werkzaam bij de politie Amsterdam. Bij binnenkomst aan het bureau Balistraat, hoorde ik dat er een melding was op de [a-straat] van een "inbraak heterdaad", hierop zijn wij naar de [a-straat] gereden.
Mijn collega, [verbalisant 2] , en ik gingen ter plaatse. Op het moment dat de deur opging(het hof begrijpt: openging)
, konden de verdachten de opvallende politieauto zien staan voor de deur en kunnen aannemen dat wij van de politie waren. Ik zag dat de man die recht tegenover mij stond een koevoet in zijn hand had. Ik zag dat hij de koevoet dreigend achter zijn schouder/hoofd hield, kennelijk met de intentie om te gaan slaan. Ik kreeg een duw naar buiten.
2. Een proces-verbaal (…) van 28 februari 2018 (…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 28 februari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[verbalisant 2]:
Op woensdag 28 februari 2018 omstreeks 19:56 uur hoorde ik door het Operationeel Centrum te Amsterdam portofonisch dat er een inbraak heterdaad gaande was in de [a-straat] ter hoogte van [a-straat 2] . Ik ben hierop direct met mijn collega naar de opgegeven locatie gereden.
Wij zagen twee personen staan in de deuropening. Ik denk dat de afstand niet groter was dan een armlengte. Wij zagen dat één van de personen een koevoet omhoog hief. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1999.
Vervolgens zag ik dat de tweede persoon mijn collega met beide armen vastpakte. Ik zag dat mijn collega uit reactie hierop ineen dook. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1998.
Ik zag dat [betrokkene 1] een breekijzer in zijn handen had en deze boven zijn hoofd hief.
Ik zag dat mijn collega verder indook(het hof begrijpt: verder ineen dook)
, omdat ze zag dat [betrokkene 1] met de koevoet in onze richting sloeg. Omdat mijn collega ineen dook, kon ik mij over haar heen strekken en plaatste mijn beide handen voor de arm van [betrokkene 1] om de klap met de koevoet op te vangen. Ik voelde dat de koevoet met meer dan geringe kracht op mijn beide handen terechtkwam. Als ik dit niet had gedaan dan had [betrokkene 1] mij mogelijk of mijn collega tegen het hoofd geslagen. Ik voelde vervolgens enig moment later pijn aan mijn linker pols. Ik zag vervolgens dat [verdachte] mij en mijn collega in de portiek wegduwde.
Door het incident ben ik zeer geschrokken en dacht ik achteraf als ik de koevoet niet had opgevangen dan had hij mij zeker geraakt tegen het hoofd of die van mijn collega.
3. Een proces-verbaal (…) van 28 februari 2018 (…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) als
mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op woensdag 28 februari 2018 hoorden wij dat de eenheid AD2101 de opdracht kreeg om te gaan naar de [a-straat 1] omdat er op dat moment ingebroken zou worden in een woning.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , zag dat een van de verdachten iets wat glinsterde weggooide op de kruising [a-straat] met de [b-straat] . Toen ik ze weer in het zicht had, zag ik dat [verdachte] iets dat glinsterde op de grond gooide.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , ben vervolgens gaan kijken op de [c-straat] wat er door [verdachte] op de grond was gegooid. Ter hoogte van [c-straat 1] zag ik vier armbanden op de grond liggen. Ik zag dat ze verspreid over de grond lagen. Deze vier armbanden heb ik in beslag genomen.
Terug bij de kruising [a-straat] [b-straat] heb ik, verbalisant [verbalisant 3] , gezocht naar het glinsterende voorwerp dat aan het begin van de achtervolging weggegooid was door een van de verdachten. Daar zag ik onder een auto een goudkleurige dop van een parfumflesje liggen. Deze heb ik ook in beslag genomen.
4. Een proces-verbaal (…) van 28 februari 2018 (…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) als
mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Wij, verbalisanten, [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam, en [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam, verklaren het volgende:
Op woensdag 28 februari 2018 omstreeks 19:55 uur bevonden wij, verbalisanten, ons, in burger gekleed, en met onopvallend surveillance belast in het politiebureau Basisteam Oost-Zeeburg te Amsterdam. Wij hoorden dat er een inbraak heterdaad gaande was in de [a-straat] ter hoogte van [a-straat 2] .
Ik, [verbalisant 1] , besloot de deur in te trappen. Wij zagen twee personen staan in de deuropening. Wij zagen dat één van de personen een koevoet omhoog hief. Wij zagen dat hij de koevoet hoog vasthield naast zijn hoofd, alsof hij daarmee wilde gaan slaan. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1999.
Op datzelfde moment zag ik, [verbalisant 1] , dat een tweede persoon vanaf de rechterkant mij vastgreep. Ik voelde dat hij met kracht zijn armen om mij heen sloeg en mij vasthield rond mijn middel. De persoon die mij, [verbalisant 1] , vastpakte bleek later te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1998.
Ik, [verbalisant 2] , stond direct achter [verbalisant 1] . Ik zag dat [verdachte] haar vastpakte. Ik zag dat [betrokkene 1] een breekijzer in zijn handen had en deze boven zijn hoofd hief. Ik zag dat [verbalisant 1] ineen dook en zag dat [betrokkene 1] met de koevoet in onze richting sloeg. Omdat [verbalisant 1] ineen dook, kon ik mij over haar heen strekken en plaatste mijn beide handen voor de arm van [betrokkene 1] om de klap op te vangen. Ik voelde dat de arm met kracht op mijn beide handen terechtkwam. Ik voelde vervolgens dat [verdachte] ons aan de kant duwde.
Wij, verbalisanten, zijn ervan overtuigd dat beide verdachten wisten dat wij politieagenten waren.
Ik, [verbalisant 2] , zag dat beide personen langs ons, verbalisanten, renden. Omdat ik niet wist of mijn collega geraakt was door de koevoet dan wel of zij wederom geweld op ons wilden toepassen, trok ik, [verbalisant 2] , mijn vuurwapen en richtte deze op de verdachte met de koevoet, ook riep ik dat zij moesten blijven staan en dat ik anders zou schieten. Ik zag dat beide personen wegrenden de [b-straat] in te Amsterdam.
Ik, [verbalisant 2] , sloeg rechtsaf en achtervolgde [betrokkene 1] . Ik zag dat hij halverwege de [d-straat] de koevoet weggooide. Ook hoorde ik dat deze op straat terechtkwam. Ik zag daar [betrokkene 1] staan die hevig buiten adem was. Ook herkende ik hem als de persoon die ik met de koevoet had zien slaan.
Ook zijn er sieraden aangetroffen in de nabije omgeving waar [verdachte] is aangehouden. Tevens is de weggegooide koevoet aangetroffen in de [d-straat] .
Aan het opvangen van de arm met breekijzer van [betrokkene 1] heb ik, [verbalisant 2] , pijn overgehouden aan mijn linker pols.
5. Een proces-verbaal (…) 1 maart 2018 (…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) als
mededeling van verbalisant:
Op donderdag 1 maart 2018, om 12:20 uur, heb ik een tweetal foto 's per e-mail verzonden naar de dochter van aangeefster [slachtoffer] .
Aangever: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] .
Foto 1: Een goudkleurige dop van een eau de toilette fles met opschrift "Lady Million Eau my gold".
Foto 2: Een viertal armbanden, drie voorzien van gekleurde ballen, zilverkleurig, roze en blauw en één schakel armband.
Op donderdag 1 maart 2018, om 13:09 uur, ontving ik van de dochter van de aangeefster een e-mail dat haar moeder de parfumdop en de sieraden herkende als zijnde haar eigendom.
6. Een proces-verbaal (…) van 28 februari 2018 (…).
Dit proces-verbaal houdt in (…) als de op 28 februari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van[betrokkene 2]:
Ik ben vandaag, 28 februari 2018, getuige geweest van een inbraak in de woning van mijn buren. Er is ingebroken bij de buren op [a-straat 1] .
Ik zag twee jongens in de [a-straat] te Amsterdam lopen. Een (1) van deze jongens liep heen en weer aan de even kant van de woningen en een (1) van de jongens stond bij de portiek(het hof begrijpt: aan de oneven kant van)
de woningen [a-straat 1] en [a-straat 2] . Ik had het vermoeden dat deze twee jongens bij elkaar hoorden. De jongen bij onze portieken liep schichtig heen en weer bij de deur.
Vandaag, 28 februari 2018 omstreeks 19:53 uur, was ik thuis in mijn woning. Ik liep door de portiek van [a-straat 1] en [a-straat 2] naar beneden om het pand te verlaten. Toen ik voorbij [a-straat 1] liep, zag ik dat de gehele voordeur ontzet was, ik zag veel schade aan de voordeur. Tot mijn verbazing zag ik een jongen voorovergebogen in de hal staan van [a-straat 1] . Ik zag hierbij het profiel en een deel van de kleding van de jongen. Ik herkende deze jongen direct van mijn eerdere melding van gister. Dit betrof dan de jongen welke op 27 februari 2018 verdacht voor mijn portiek stond. Ik zal deze jongen verder omschrijven als NN1. Achter NN1 zag ik nog één (1) persoon bewegen. Ik zal deze jongen omschrijven als NN2.
Ik zag op dat moment NN1 en NN2 uit de portiekwoning van [a-straat 1] en [a-straat 2] rennen.
Ik kan NN1 als volgt omschrijven:
-
Noord-Afrikaanse afkomst,
-
licht getinte huidskleur,
-
ongeveer begin twintig (20) jaar oud,
-
normaal postuur,
-
donkerblauw/zwart kortjack, mogelijk een bomberjack zonder capuchon, betrof in ieder geval geen dikke/lange winterjas,
-
kort zwart haar.”
2.3
Het hof heeft door het vonnis van de politierechter te bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, ook de navolgende bewijsoverweging van de politierechter overgenomen:
“De politierechter vindt dat het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit, te weten de diefstal met geweld in vereniging, heeft gepleegd.
De politierechter vindt dat uit het dossier blijkt dat vanaf het moment dat verdachte en medeverdachte achter het matglas stonden, zij geen seconde uit het beeld van de politieagenten zijn geweest. De politierechter vindt verder dat de verklaring van verdachte niet valt te rijmen met hetgeen door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] in het proces-verbaal van bevindingen is opgeschreven, namelijk dat verdachte en medeverdachte achter het matglas stonden, dat medeverdachte met een koevoet een slaande beweging richting de verbalisanten heeft gemaakt, dat verdachte de verbalisant aan de kant heeft geduwd en dat verdachte vervolgens is achtervolgd en aangehouden. Bovendien blijkt uit het dossier dat verdachte een deel van de gestolen goederen heeft weggegooid.”

3.Het eerste middel

3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat “het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan voortvloeien.” In de toelichting wordt aangevoerd dat “(h)et hof (…) ten onrechte (is) uitgegaan van medeplegen en (…) dit onvoldoende gemotiveerd (heeft) aangenomen.” In herinnering wordt gebracht dat de verdachte ontkent in de woning aanwezig te zijn geweest en volgens de steller van het middel blijkt uit het dossier niet van een nauwe en bewuste samenwerking, noch van enige rol in de voorbereiding dan wel een onderlinge taakverdeling.
3.2
Voor zover het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte betrokken is geweest bij de diefstal, faalt het. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] is herkend als één van de twee daders en dat de verbalisant [verbalisant 3] heeft gezien dat de verdachte tijdens de achtervolging “iets dat glinsterde op de grond gooide” en dat toen [verbalisant 3] later op die plaats is gaan kijken, hij daar vier armbanden heeft gevonden die door de aangeefster als haar eigendom zijn herkend.
3.3
Wat betreft de klacht over het bewezenverklaarde medeplegen, gaat de steller van het middel er terecht vanuit dat het bestanddeel ‘door twee of meer verenigde personen’ als bedoeld in art. 312 lid 2 onder 2° dient te worden opgevat als ‘medeplegen’ in de zin van art. 47 Sr. [1] Voor het medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking vereist. Eind 2014 heeft de Hoge Raad als belangrijk aandachtspunt hieraan toegevoegd dat de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage die de verdachte aan het strafbare feit heeft geleverd van voldoende gewicht is. [2] Op deze wijze heeft de Hoge Raad het medeplegen afgegrensd van de medeplichtigheid.
3.4
Uit de – door het hof uitgeschreven – bewijsmiddelen en de – door het hof bevestigde – bewijsoverweging van de politierechter volgt dat het hof heeft vastgesteld dat:
i. de verdachte en de medeverdachte zich beiden in de hal van de woning van het slachtoffer bevonden op het moment dat de gealarmeerde politie de woning binnenviel;
ii. de medeverdachte met een koevoet een slaande beweging heeft gemaakt in de richting van de verbalisanten, de verdachte de [verbalisant 1] met beide armen heeft vastgepakt en beide verbalisanten aan de kant heeft geduwd;
iii. de verdachten vervolgens langs de verbalisanten naar buiten zijn gerend en de [b-straat] zijn ingerend;
iv. één van de verdachten op de kruising van de [a-straat] met de [b-straat] iets glinsterends heeft weggooid (naar later blijkt: een goudkleurige dop van een parfumflesje, afkomstig uit de woning) en de verdachte in de [c-straat] iets glinsterends heeft weggooid (naar later blijkt: vier armbanden afkomstig uit de woning);
v. de politie de vluchtende verdachten heeft ingehaald en aangehouden.
3.5
Op basis van deze vaststellingen heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte en de medeverdachte het karakter droegen van een gezamenlijke uitvoering van een woninginbraak gevolgd door geweld. In de bewijsvoering van het hof ligt besloten dat het hof van oordeel is dat de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde delict van voldoende gewicht is en dat derhalve sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader. [3] Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
In het tweede middel wordt, in exact dezelfde bewoordingen als in het eerste middel, geklaagd dat “het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan voortvloeien.” Het is mij niet helemaal helder wat de steller van het middel voor ogen staat. In de summiere toelichting worden vrijwel in één adem uiteenlopende onderwerpen aangestipt: het medeplegen, het aan de verdachte toegerekende geweld van de medeverdachte en de strafoplegging. Meer scherpte zou welkom zijn geweest.
4.2
Gelet op de formulering van het middel zelf, beperk ik mij tot de eerste twee items. Over het eerste item kan ik kort zijn. Voor zover wordt geklaagd over het bewijs van het medeplegen volsta ik met een verwijzing naar de bespreking van het eerste middel en concludeer ik dat die klacht faalt.
4.3
Voor zover wordt geklaagd over het bewezenverklaarde medeplegen van diefstal gevolgd door geweld en meer in het bijzonder over het gebrek aan bewijs voor het opzet op het door de medeverdachte uitgeoefende geweld, herhaal ik allereerst hetgeen ik hiervoor onder randnr. 3.3 heb opgemerkt, namelijk dat voor het medeplegen een bewuste en nauwe samenwerking is vereist en dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het gepleegde strafbare feit een voldoende gewicht moet hebben. Daarnaast geldt voor het medeplegen een dubbel opzetvereiste. Dat betekent dat de medepleger zowel opzet moet hebben op de samenwerking als opzet op het gepleegde strafbaar feit. [4]
4.4
Bij het medeplegen van een diefstal die wordt gevolgd door geweld – zoals het hof in de onderhavige zaak heeft bewezenverklaard – ligt het zwaartepunt van het opzet op de diefstal en niet op het geweld. [5] Daarmee is niet gezegd dat een verdachte die bij een niet gecalculeerde betrapping op heterdaad zelf geen geweldshandelingen heeft verricht om – al dan niet met medeneming van de buit – te kunnen vluchten, zonder meer verantwoordelijk is voor het door zijn medepleger toegepaste geweld. Dat hangt af van het opzet van de verdachte. [6] Zijn (voorwaardelijk) opzet op het gebruik van geweld hoeft echter niet identiek te zijn aan het opzet van de medepleger. Het mag daar enigszins van afwijken. Een iets andere afloop en invulling van de diefstal dan de verdachte voor ogen stond, zit immers in de rol van deelnemer en daarmee in zijn opzet ingebakken. [7] Dat niet is gebleken van een vooraf gemaakte afspraak over de (uitvoering van de) diefstal hoeft niet aan de bewezenverklaring van het medeplegen van diefstal met geweld in de weg te staan. [8]
4.5
Uit de bewijsvoering in de onderhavige zaak blijkt dat wanneer de politie naar aanleiding van een melding over een woninginbraak ter plaatse komt, zij in de hal van de woning de verdachte en zijn medeverdachte aantreft. Beide verdachten richten zich vrijwel direct na de binnenkomst van de politie tegen de twee verbalisanten. De medeverdachte hanteert daarbij een koevoet. Op het moment dat die koevoet in de nabijheid van de verbalisanten omhoog wordt bewogen, geeft de verdachte de verbalisanten een duw [9] waardoor – zo begrijp ik – voor de verdachten de weg vrij is om te vluchten. Het hof heeft op basis van deze feitelijke gang van zaken kennelijk geoordeeld dat het opzet van de verdachte ook was gericht op het door de medeverdachte gepleegde geweld. [10] Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Dat de handelingen van de medeverdachte gewelddadiger waren dan die van de verdachte doet daaraan niet af. Gelet op de volgorde van de gedragingen heeft de verdachte direct nadat de medeverdachte de koevoet hanteerde de politie weggeduwd. Door zich op dat moment niet te richten tegen de medeverdachte, maar evenals de medeverdachte ook tegen de politie, heeft de verdachte het door de medeverdachte gepleegde geweld mede voor zijn rekening genomen (in termen van voorwaardelijk opzet: op de koop toegenomen). Uit de bewijsvoering volgt dat er sprake was van een gezamenlijke inspanning om door toepassing van geweld de vlucht mogelijk te maken en aanhouding door de verbalisanten te voorkomen.
4.6
Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval het medeplegen van diefstal gevolgd door geweld kan worden bewezen verklaard acht ik niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, mede omdat op dit punt in hoger beroep (en in eerste aanleg) geen verweer is gevoerd.
4.7
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het derde middel is gericht tegen de motivering van de strafoplegging. In het middel wordt geklaagd dat “het hof bij de strafoplegging onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker en daarmee de opgelegde straf onbegrijpelijk en/of ondeugdelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd gelet op het bepaalde in art. 359 lid 5 en 6 Sv.” In de toelichting wordt gewezen op het feit dat het hof heeft gekozen voor een andere strafmodaliteit en een aanzienlijke hogere straf dan de rechtbank, “terwijl zij beiden een beslissing geven op dezelfde gronden.” Tevens wordt door de steller van het middel opgemerkt dat de advocaat-generaal had verzocht een taakstraf op te leggen.
5.2
In dit middel en deze zaak zie ik aanleiding om (opnieuw) een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de straftoemetingspraktijk, bij de strafmotivering en bij de jurisprudentiële lijn die de Hoge Raad op dit terrein als cassatierechter hanteert. [11] Waar geen misverstand over mag bestaan is dat ik absoluut niet wil tornen aan de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Die vrijheid is een groot goed en staat buiten kijf. Daar staat echter wel iets tegenover. Van de rechter mag worden verlangd dat hij uitlegt waarom hij tot een bepaalde straf is gekomen. De ingrediënten voor die uitleg dient hij te putten uit hetgeen op de zitting waar de zaak is behandeld aan de orde is geweest. Tegen die achtergrond mag de opgelegde straf noch de verdachte, noch de eventuele slachtoffers, noch de samenleving verrassen. Daar komt bij dat een op de concrete strafoplegging toegesneden toelichting bevorderlijk is voor de acceptatie van de straf. De kwaliteit van de strafmotivering kan door de cassatierechter worden bevorderd wanneer deze de feitenrechter stimuleert om werkelijk verantwoording af te leggen over de wijze waarop hij invulling geeft aan de hem toekomende straftoemetingsvrijheid.
Straftoemeting en het onderzoek ter terechtzitting
5.3
Bij de straftoemeting mag de rechter enkel gebruik maken van gegevens die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting. [12] Dit betekent dat de rechter in beginsel alles wat op de terechtzitting aan de orde is geweest, inclusief hetgeen hij met instemming van partijen wordt geacht daar aan de orde te hebben gesteld, in aanmerking mag nemen. Wat betreft processtukken moet zijn voldaan aan het voorschrift van art. 301 lid 4 Sv, inhoudende dat ten nadele van de verdachte slechts acht mag worden geslagen op stukken die ter terechtzitting zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud is medegedeeld. Indien in de strafoplegging rekening wordt gehouden met gegevens die niet op de zitting aan de orde zijn gesteld, volgt vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging. [13]
5.4
Het feit dat gegevens waar de rechter acht op heeft geslagen, op de terechtzitting aan de orde moeten zijn gesteld, betekent niet noodzakelijkerwijs dat de feitenrechter ook ter sprake dient te brengen welke gevolgen daar mogelijk aan worden verbonden. In zijn arrest van 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985,
NJ2013/467 m.nt. B.F. Keulen, heeft de Hoge Raad bepaald dat noch het Nederlandse strafprocesrecht noch art. 6 EVRM vereist dat de feitenrechter alleen dan een zwaardere straf mag opleggen dan door het Openbaar Ministerie is gevorderd, indien de procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover uit te laten. [14] Vellinga heeft betoogd dat dit uitgangspunt niet is te rijmen met het beginsel van hoor en wederhoor zoals onder meer volgt uit art. 6 lid 1 EVRM. [15] De benadering van Vellinga spreekt mij aan.
5.5
De straftoemetingsbeslissing is in tegenstelling tot bijvoorbeeld de bewijsbeslissing geen vraag die met ‘ja’ of ‘nee’ kan worden beantwoord. [16] De rechter heeft een grote vrijheid bij het bepalen van i. de strafsoort, de strafmaat en de strafmodaliteit, ii. de factoren die hij daarvoor van belang acht en iii. de waardering van die factoren. Op de zitting zou hierover eigenlijk een open debat moeten worden gevoerd. In het kader van een dergelijk debat zou de rechter aan de orde kunnen stellen van welke uitgangspunten (voorlopig) wordt uitgegaan. [17] Waarom zou van de feitenrechter niet mogen worden verlangd dat hij tijdens het onderzoek ter terechtzitting de oplegging van een mogelijk hogere straf aan de orde stelt zodat partijen zich daarover kunnen uitlaten? Op die wijze kunnen niet alleen verrassingen over de straftoemeting worden voorkomen, [18] maar is ook de kans groter dat alle argumenten die daar tegen zouden pleiten op tafel komen. Wanneer de feitenrechter zijn woorden zorgvuldig kiest, hoeft een wraking (of het dreigen met een wraking) niet aan de te zijn. [19]
Straftoemeting en motivering
5.6
De motiveringsvoorschriften die de rechter bij het opleggen van een straf in acht moet nemen, zijn neergelegd in art. 359 lid 2, eerste volzin, lid 5 en lid 6 Sv en, indien daarover een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen, in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Ten aanzien van deze motiveringsvoorschriften stelt de Hoge Raad zich terughoudend op. Ik illustreer dat met een aantal citaten uit zijn arrest van 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
NJ2023/129, m.nt. J.M. ten Voorde. Aan deze terughoudendheid ligt volgens de Hoge Raad ten grondslag “dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt.” De Hoge Raad erkent dat de grote straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter “ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee (brengt) om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf.” Anderzijds benadrukt de Hoge Raad dat “de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht (kan) verschaffen in en uitleg (kan) geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing”, “(m)ede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf”. [20] Hieruit volgt dat aan de strafmotivering geen hoge eisen (mogen) worden gesteld. In eerdere arresten overwoog de Hoge Raad zelfs dat de keuze voor en de waardering van de factoren die de rechter van belang heeft geacht voor de straf, geen motivering behoeven. [21]
5.7
De jurisprudentie van de Hoge Raad heeft eraan bijgedragen dat de feitenrechter zijn strafmotivering kan beperken tot algemeenheden als dat rekening is gehouden met het uittreksel justitiële documentatie, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de gevolgen van het feit voor het slachtoffer en de maatschappij. Ook als de rechter de verdachte een gevangenisstraf oplegt, worden inhoudelijk geen hoge eisen gesteld aan de motivering. De jurisprudentie van de Hoge Raad komt erop neer dat aan het motiveringsvereiste van art. 359 lid 6 Sv is voldaan als de feitenrechter in zijn motivering uitdrukkelijk laat blijken dat alleen een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf passend en geboden is. [22] Aan deze eis wordt al voldaan als in de bewijsoverweging enkel wordt
benoemddat alleen een gevangenisstraf passend en geboden is. [23] Daarmee zijn de eisen die worden gesteld aan art. 359 lid 6 Sv formeel van aard, in plaats van materieel. Een nadere motivering wordt slechts geëist wanneer de strafoplegging verbazing wekt en daarom onbegrijpelijk is of wanneer een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht. De lat daarvoor ligt echter hoog. [24]
5.8
De wetgever lijkt in het nieuwe Wetboek van Strafvordering de lijn van de Hoge Raad te volgen. Het verbazingscriterium komt volgens de memorie van toelichting tot uitdrukking in het voorgestelde art. 4.3.22 lid 1 Sv, op grond waarvan de straftoemeting moet worden gemotiveerd “voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die beslissing (…) noodzakelijk is.” Verder geldt op grond van het voorgestelde art. 4.3.22 lid 3 Sv dat de rechter een afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te motiveren. [25]
5.9
In het wetsvoorstel is er voor gekozen het huidige art. 359 lid 6 Sv niet terug te laten keren. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat het motiveringsvoorschrift volgens de wetgever weinig toegevoegde waarde heeft. Dat standpunt lijkt echter niet zozeer te zijn ingegeven door de eigen visie en wens van de wetgever, maar vooral door de huidige, zeer beperkte invulling daarvan. In de memorie van toelichting [26] wordt hierover opgemerkt:
“In het geval geen verweer is gevoerd en het opleggen van een vrijheidsbenemende straf geen verbazing wekt, komt een ambtshalve motivering in veel gevallen neer op een weinig zeggende frase. Het komt niet noodzakelijk voor de rechter, waarvan mag worden aangenomen dat hij de verschillende strafmodaliteiten zorgvuldig afweegt, ertoe te verplichten dergelijke frases in zijn vonnis te vermelden. En het komt ronduit onwenselijk voor dat het ontbreken van een dergelijke frase tot cassatie zou leiden. Bij wijze van illustratie van de subtiele verschillen in motivering die thans het verschil maken in cassatie kan worden gewezen op twee arresten van 27 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2191 en ECLI:NL:HR:2016:2202). Tegen die achtergrond wordt de karakterisering van de onderhavige bepaling als «een zwaardere en specifiekere motiveringsplicht» in het advies van de Rvdr niet herkend. Aan de goede motivering die het openbaar ministerie terecht wenselijk acht, dragen standaardformules weinig bij.”
5.1
Het huidige art. 359 lid 5 Sv wordt wel behouden. Het keert vrijwel letterlijk terug in het voorgestelde art. 4.3.25 lid 2 Sv. In de memorie van toelichting [27] wordt daarover opgemerkt:
“Ook de straftoemetingsbeslissing dient te worden toegelicht voor zover dat voor de begrijpelijkheid van de beslissing nodig is. En ook bij de mate van motivering die bij deze beslissing vereist is, kunnen verweren een rol spelen. Als een uitgebreid strafmaatverweer wordt gevoerd, moet daar een behoorlijk antwoord op komen.
Juist bij de straftoemeting zijn er evenwel redenen waarom de motivering niet te zeer van door partijen betrokken standpunten afhankelijk kan worden gemaakt. De rechter die aanmerkelijk hoger of lager straft dan waar partijen van uit zijn gegaan, heeft ook wat uit te leggen als de officier van justitie en de verdachte (juist omdat de strafmaat tussen hen geen geschilpunt was) niet uitgebreid zijn ingegaan op de omstandigheden die de straf naar hun oordeel zouden moeten bepalen. Het vonnis moet inzicht verschaffen aan procesdeelnemers maar ook aan de samenleving in de omstandigheden die de straf hebben bepaald. Tegen de achtergrond van het wat bijzondere karakter van de straftoemetingsbeslissing is het voorschrift van het vijfde lid van het huidige artikel 359 behouden (zie artikel 4.3.25, tweede lid).”
5.11
De wetgever lijkt met die laatste passage het bijzondere karakter en belang van de strafmotivering te erkennen. Dat belang werd ook erkend door de wetgever bij de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering. Met art. 359 lid 5 Sv (toen art. 352 lid 4 Sv) wilde men bereiken dat de rechter inzicht gaf in de overwegingen en motieven die tot de straf hebben geleid en dus van de gekozen strafsoort en strafmaat rekenschap gaf. [28]
5.12
Het belang van de strafmotivering mag niet worden onderschat. De strafoplegging is één van de meest wezenlijke beslissingen in een strafzaak, voor de verdachte wellicht de belangrijkste. [29] Een goede strafmotivering zorgt ervoor dat inzicht wordt verschaft in de beweegredenen van de rechter om een bepaalde straf op te leggen. Die motiveringsverplichting dient belangrijke doelen. [30] Allereerst wordt de rechter hierdoor gedwongen zijn straftoemetingsbeslissing te stoelen op deugdelijke argumenten. Daarnaast zorgt een goede motivering van de straf voor meer begrip en acceptatie van de uitspraak bij de verdachte, het slachtoffer en de maatschappij. [31] Ten slotte draagt een goede motivering bij aan de legitimatie van de straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter en maakt het controle van de straftoemetingsbeslissing mogelijk. Het belang van een goede motivering van een rechterlijke beslissing wordt ook benadrukt door het EHRM. De rechter dient de gronden waarop de beslissing berust, met “sufficient clarity” uiteen te zetten. [32] Tevens moet worden gewaakt voor standaardmotiveringen (“reasons that are automatic or stereotypical”). [33]
5.13
De noodzaak van een goede motivering van de straf laat zich in het bijzonder gevoelen indien de rechter overgaat tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij een dergelijke ingrijpende en belastende straf past een zwaardere en specifiekere motiveringsplicht. [34] Het is een gemis dat in het voorstel voor een nieuwe Wetboek van Strafvordering de tekst van het huidige art. 359 lid 6 Sv niet terugkeert.
5.14
De Hoge Raad laat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de omvang van de motivering van de straftoemeting aan de feitenrechter. Geconstateerd moet echter worden dat, ondanks de nodige initiatieven en de verhoogde aandacht voor strafmotiveringen, feitenrechters in strafmotiveringen te weinig tot uitdrukking brengen welke factoren en omstandigheden tot de opgelegde straf hebben geleid. [35] Kennelijk is daar een meer sturende hand van de cassatierechter voor nodig. Ik nodig hem daartoe uit.
5.15
Ten slotte: het is een misverstand om te denken dat meer sturing van de cassatierechter afbreuk doet aan de straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter. Die vrijheid blijft bestaan. Van de feitenrechter wordt ‘enkel’ verlangd dat hij verantwoordt op welke wijze hij van de hem toekomende vrijheid gebruik maakt. [36] In mijn optiek is dat niet meer dan logisch: hoe groter de vrijheid, hoe groter de verantwoordelijkheid en hoe omvangrijker de verplichting tot motivering. [37]
Bespreking van het middel
5.16
Het derde middel is gericht tegen de motivering van de strafoplegging.
5.17
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 1 februari 2022 is door de voorzitter ter terechtzitting gevraagd naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Naar aanleiding van die vraag heeft de verdachte als volgt geantwoord:
“Het gaat goed met mij. Ik werk in het ziekenhuis als doktersassistent. Ik ben bezig met mijn toekomst en hoop op rozengeur en maneschijn. Ik wil beginnen aan de hbo-opleiding tot tandartsassistent. Corona maakt alles saai en moeilijk. Ik wil een beetje geld verdienen en tegelijkertijd voldoende rust inbouwen. In mijn huidige werk assisteer ik de dokter, bijvoorbeeld met het inplannen van afspraken en het injecteren, zodat het werk voor de dokter zelf makkelijker is en zijn eigen werk door kan gaan. Ik werk bij het OLVG Oost en bij verschillende huisartspraktijken. Ik zou een hbo-opleiding willen doen tot mondhygiënist of mensen willen helpen die psychische problemen hebben. Ik woon momenteel nog bij mijn ouders en dat gaat uitstekend. Ik ben wel opzoek naar een woning, maar dat is lastig in Amsterdam. Ik heb geen relatie meer en ik probeer nu het beste van mijn leven te maken.”
5.18
Tevens is door de advocaat-generaal gevraagd naar de status “van de zaak in [plaats], zoals vermeld op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie”. Uit dat uittreksel kan worden afgeleid dat het gaat om een verdenking van een woninginbraak op 25 februari 2021 in Uithoorn, waarvoor de verdachte is gedagvaard. De verdachte heeft daarover ter terechtzitting verklaard:
“Ik was op de camerabeelden te zien, maar had niets gedaan. Ik heb een fout gemaakt – het betreft een oude zaak – en ik heb van die fout geleerd.”
5.19
De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof over de op te leggen straf het volgende gerequireerd:
“(d)e toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht heeft in deze zaak geen gevolgen voor de hoogte van de op te leggen straf. Ik vorder de oplegging van een taakstraf voor de duur van 150 uren, zoals ook in eerste aanleg is opgelegd.”
5.2
Door de raadsvrouw is het volgende aangevoerd over de strafmaat:
“9. Er wordt nog gewezen op het ruime tijdsverloop. De zaak is pas na 3,5 jaar voorgekomen. De verdediging heeft niet gezorgd voor enige vertraging. Er zijn geen vorderingen van de benadeelde partij ingediend. Al het onderzoek in deze zaak heeft plaatsgevonden in februari en maart van 2018. Er was geen enkele reden voor de vertraging in deze zaak. Dit dient dan ook in het voordeel van cliënt te worden meegewogen bij een eventuele strafoplegging.
10. Tevens is art. 63 Sr van toepassing, gelet op de veroordeling in de zaak met parketnummer: 13-060077-17.”
5.21
Voor het overige zijn de strafmaat of strafmodaliteit, of de factoren die daarvoor relevant kunnen zijn, niet ter sprake gekomen op het onderzoek ter terechtzitting.
5.22
Het hof heeft de verdachte bij arrest van 15 februari 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:

Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij gewezen op het ruime tijdsverloop van drie-en-een-half jaar en op de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van woninginbraak in vereniging waarbij geweld is gebruikt. Dit is een zeer kwalijk feit, omdat op ernstige wijze inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en hun gevoel van veiligheid in hun woning. Het feit dat deze woninginbraak in vereniging is gepleegd en geweld is gebruikt, maakt dat het een bedreigender en gevaarlijker karakter heeft. De braak maakt bovendien dat niet de gelegenheid de dief maakte, maar dat de verdachte en zijn mededader zich de gelegenheid om te stelen zelf verschaften. Feiten als deze veroorzaken maatschappelijke onrust en brengen een gevoel van onveiligheid teweeg. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) wordt bij een woninginbraak – zonder dat, zoals in deze zaak, sprake is van recidive – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 3 maanden. Het hof weegt in strafverzwarende zin mee dat letselschade is ontstaan bij [verbalisant 2] en dat de woninginbraak in vereniging en met de toepassing van geweld tegen twee verbalisanten is gepleegd.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, weegt het hof het tijdsverloop van de procedure niet mee in het voordeel van de verdachte. Hoewel de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, is sprake van een dusdanig voortvarende behandeling in hoger beroep dat de totale redelijke termijn van 4 jaren, zoals de raadsvrouw eveneens heeft geconstateerd, niet is geschonden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte zijn leven redelijk op de rit lijkt te hebben en plannen heeft voor zijn (vervolg)carrière – zal het hof een deel van deze straf voorwaardelijk opleggen.”
5.23
In het middel wordt niet geklaagd over het feit dat de voorlopige gedachten van het hof over een eventueel op te leggen straf niet aan de orde zijn gesteld tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Ik merk daarover op dat het in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor voor de hand had gelegen dat het hof de mogelijkheid van het opleggen van een gevangenisstraf wel ter sprake had gebracht. Dan hadden het Openbaar Ministerie en de verdediging daarop kunnen reageren. Dit klemt des te meer, nu de straf die door het hof is opgelegd aanzienlijk afwijkt van de straf in eerste aanleg en de straf gevorderd door het Openbaar Ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
5.24
In het middel wordt de motivering van de strafoplegging aangemerkt als onbegrijpelijk en/of ontoereikend. Laat ik voorop stellen dat het hof wel degelijk meer dan summier aandacht heeft gehad voor de strafmotivering. In zijn strafmotivering heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het van oordeel is dat de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het is begaan, mede gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS, met zich brengen dat een gevangenisstraf van vier maanden passend en geboden is. Bovendien heeft het hof overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte maken dat het hof een deel van die straf, te weten twee maanden, voorwaardelijk heeft opgelegd. Toch meen ik dat deze strafmotivering tekort schiet in het licht van art. 359 lid 5 en lid 6 Sv. Het hof heeft niet tot uitdrukking gebracht hoe het de van belang geachte factoren – de LOVS-richtlijnen, de aard en ernst van het delict, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – heeft gewogen. Tevens is, in strijd met art. 359 lid 6 Sv, niet geëxpliciteerd waarom niet kon worden volstaan met een andere strafmodaliteit dan een gevangenisstraf. Dit was te meer op zijn plaats, nu de rechtbank conform de eis van de officier van justitie een taakstraf had opgelegd, de advocaat-generaal wederom de oplegging van een taakstraf had gevorderd en de voor de straftoemeting van belang geachte factoren niet zijn gewijzigd sinds de veroordeling in eerste aanleg.
5.25
Ik meen dat het middel slaagt.

6.Het vierde middel

6.1
Het vierde middel is, evenals het voorgaande middel, gericht tegen de strafmotivering. In exact dezelfde bewoordingen wordt geklaagd dat “het hof bij de strafoplegging onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker en daarmee de opgelegde straf onbegrijpelijk en/of ondeugdelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd gelet op het bepaalde in art. 359 lid 5 en 6 Sv.” Uit de toelichting blijkt dat de steller van het middel beoogt te klagen dat “het hof (…) geen rekening (heeft) gehouden (met art. 63 Sr), terwijl dit artikel gelet op de zaak met parketnummer 13-060077-17 wel van toepassing was.”
6.2
Uit het arrest blijkt dat het hof wel degelijk rekening heeft gehouden met art. 63 Sr. Het hof geeft daarvan expliciet blijk in de strafmotivering en door art. 63 Sr ook op te nemen bij de toepasselijke wettelijke voorschriften. Dat art. 63 Sr in het onderhavige geval ook werkelijk van toepassing is, staat niet ter discussie. De zaak met parketnummer 13-060077-17 (het medeplegen van een auto-inbraak op 28 maart 2017) is op 16 april 2019 afgedaan met een taakstraf, terwijl de onderhavige in vereniging gepleegde woninginbraak gevolgd door geweld is gepleegd op 28 februari 2018. In theorie hadden beide feiten dus tegelijkertijd kunnen worden berecht. De steller van het middel lijkt de opvatting te huldigen dat wanneer het pad van de taakstraf eenmaal is ingeslagen, de rechter die daarna moet oordelen over een eerder gepleegd feit, diezelfde weg moet bewandelen en in elk geval niet te snel voor een zwaardere strafmodaliteit kan kiezen. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Art. 63 Sr verlangt wel dat de latere rechter zich de vraag stelt welke straf hij zou hebben opgelegd als de feiten tegelijkertijd aan hem zouden zijn voorgelegd. Gelet op de inhoud van het arrest moet het ervoor worden gehouden dat het hof zich daar rekenschap van heeft gegeven.
6.3
Art. 63 Sr krijgt vooral reliëf als de maximaal op te leggen straf in beeld komt. In casu is daarvan geen sprake. De opgelegde straf blijft ruim onder het strafmaximum dat op grond van art. 63 Sr van toepassing is. Dit alles neemt niet weg dat de strafrechter op grond van art. 63 Sr wel aanleiding kan zien de op te leggen straf te matigen, maar art. 63 Sr verplicht daartoe niet. [38] Uit de strafmotivering van het hof kan worden afgeleid dat het hof kennelijk geen aanleiding heeft gezien tot strafmatiging over te gaan op grond van art. 63 Sr. Dat stond het hof vrij en dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
6.4
Het middel faalt.

7.Slotsom

7.1
De middelen 1, 2 en 4 falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging. Middel 3 slaagt.
7.2
Naast hetgeen ik bij de bespreking van middel 2 ambtshalve heb opgemerkt, merk ik nog op dat de verdachte op 28 februari 2022 beroep in cassatie heeft doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen of verwezen – of, wanneer dat niet het geval is, de Hoge Raad zelf – zal met deze overschrijding rekening dienen te houden bij de eventuele strafoplegging.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718,
2.HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
3.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
4.J. de Hullu,
5.Vgl. ook HR 17 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1804,
6.HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267,
7.J. de Hullu,
8.HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718,
9.Een duw is ook als geweld te kwalificeren, vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9035, rov. 2.5.
10.Vgl. HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267,
11.Zie over dit laatste ook de conclusies van A-G Bleichrodt voorafgaand aan HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642,
12.HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7119, rov. 4.3; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1064, rov. 2.3; A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
13.HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1064, rov. 2.3.
14.Herhaald in HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:518, rov. 2.4 en HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:217,
15.W.H. Vellinga,
16.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
17.Zie ook J. Janssen en A.H.T. de Haas, ‘Overeenstemming en afstemming in het strafproces met oog voor ieders belangen’,
18.Vgl. de rechtspraak over de eigen waarneming van de rechter (HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2831,
19.Zo ook Vellinga in W.H. Vellinga,
20.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
21.HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252,
22.HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191,
23.Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191,
24.Zie voor het verbazingscriterium mijn conclusie voorafgaand aan HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1641,
29.S. Meijer, ‘De bijzondere motiveringsplicht bij de oplegging van vrijheidsbenemende sancties’, in: T. Kooijmans e.a. (red.),
30.Vgl. P.M. Schuyt,
31.Vgl. A.A. Franken, ‘De kloof’,
32.EHRM 16 december 1992, nr. 12945/87 (Hadjianastassiou t. Griekenland), par. 33.
33.EHRM 11 juli 2017, nr. 19867/12, (Moreira Ferreira t. Portugal (nr. 2), par. 84.
34.Vgl. Advies Raad voor de Rechtspraak inzake Boeken 3 t/m 6, bijlage bij
35.Zie ook J.A.W. Lensing, ‘Oriëntatiepunten voor de straftoemeting’,
36.S. Meijer, ‘De bijzondere motiveringsplicht bij de oplegging van vrijheidsbenemende sancties’, p. 530; J.W. Fokkens, ‘Enkele gedachten over straftoemeting en strafmotivering’, in: J.P. Balkema,
37.Zo ook P.M. Schuyt,
38.HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556,