Het Hof heeft aan de verdachte twee maanden gevangenisstraf opgelegd ter zake van hetzelfde feit als waarvoor de verdachte in eerste aanleg werd veroordeeld. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in harddrugs;
- de omstandigheid dat harddrugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving schade wordt berokkend.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
- de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 december 2014, niet eerder ter zake soortgelijke misdrijven door de strafrechter is veroordeeld;
- de inhoud van het hem betreffend reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 27 december 2012;
- de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de advocaat- generaal gevorderde taakstraf, maar zal het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor na te melden duur opleggen.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 14 april 2012, de dag van de aanhouding van verdachte. Het hof stelt vast dat de behandeling in eerste aanleg niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, immers, het eindvonnis in de onderhavige zaak dateert van 7 juli 2014, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Anders dan de raadsman is het hof echter van oordeel dat aan deze geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, aangezien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting is aangebracht en behandeld."