ECLI:NL:HR:2010:BK9252
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toepassing van de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling bij strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor moord en het voorhanden hebben van vuurwapens. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met de Wet van 6 december 2007, die de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling introduceert. De Hoge Raad stelt vast dat er geen rechtsregel is die de rechter verbiedt om rekening te houden met de wijze waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, inclusief de nieuwe regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De keuze van factoren die relevant zijn voor de strafoplegging is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en deze keuze behoeft geen motivering.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de straf onder de nieuwe regeling voor de verdachte zwaarder is dan onder de oude regeling van vervroegde invrijheidstelling. De Hoge Raad verwerpt de middelen van de verdachte en de Advocaat-Generaal, en bevestigt de uitspraak van het Hof. De zaak benadrukt het belang van de rechterlijke discretionaire bevoegdheid bij de strafoplegging en de impact van wetgeving op de uitvoering van straffen.
De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling en de manier waarop rechters rekening houden met de gevolgen van hun straffen voor de veroordeelden. De Hoge Raad bevestigt dat de nieuwe wetgeving een verzwaring van de straf kan betekenen voor verdachten, wat van belang is voor toekomstige strafzaken.