3.3. Het Hof heeft in dat verband overwogen:
"9. Geen straf of maatregel
De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als vermeld in de vordering.
Op grond van het procesdossier gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft zich samen met anderen in een relatief korte periode schuldig gemaakt aan gewelddadige overvallen op café's, een snackbar en een shoarmazaak waarbij de verdachte een leidende rol heeft gespeeld. Bij de overval op één van de café's werd tevens een taxichauffeur met geweld overvallen. Met bivakmutsen of panty's over hun hoofd en gewapend met vuurwapens zijn de verdachte en zijn mededaders de bedoelde gelegenheden op uiterst koelbloedige wijze binnengegaan en hebben zij de aanwezigen in de panden bedreigd met deze wapens, in sommige gevallen door het wapen tegen de borst of in de nek of tegen het hoofd van het slachtoffer te drukken. Daarnaast hebben zij soms aanwezigen fysiek geweld aangedaan door hen te schoppen en te slaan, waarbij enkelen van de aanwezigen letsel hebben opgelopen. Bij deze overvallen zijn geld en diverse goederen, zoals tassen, mobiele telefoons en sieraden, buitgemaakt. Voorts heeft verdachte zich met een of meer anderen schuldig gemaakt aan twee pogingen tot overval op respectievelijk een café en een bank. Bij de poging tot overval op het café is de eigenaar van dat café in de rug geschoten, als gevolg waarvan deze man zwaar
lichamelijk letsel heeft bekomen. Bij de poging tot overval op de bank heeft verdachte of zijn mededader onder meer een vuurwapen tegen het hoofd van een medewerkster van het naast de bank gelegen ingenieursbureau gedrukt en gedreigd dat hij haar wat aan zou doen. Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een benzinestation. Verdachte heeft daarbij een medewerkster en een toevallig aanwezige klant bedreigd met een vuurwapen. Deze overvallen zijn door de slachtoffers als buitengewoon bedreigend ervaren en een aantal van hen heeft gevreesd voor zijn of haar leven. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten - en hun naasten - nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen ondervinden van wat hun is overkomen. Daarnaast brengen feiten zoals het onderhavige bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. De verdachte en zijn mededaders zijn bij de overvallen en de pogingen daartoe volledig voorbij gegaan aan de psychische en lichamelijke gevolgen voor de slachtoffers en hebben kennelijk slechts aan eigen geldelijk gewin gedacht. Ook het aantal personen dat slachtoffer werd van zijn gewelddadig handelen en de angstige reacties van een aantal van hen hebben in geen enkel opzicht remmend gewerkt.
De ernst van de feiten rechtvaardigt in beginsel een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de strafmaat neemt het hof het volgende in aanmerking.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, bij - inmiddels onherroepelijk - vonnis van de rechtbank te Zutphen van 8 mei 2001 onder meer terzake van medeplegen van moord, gepleegd op 5/6 april 2000, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren en dat de veroordeling van verdachte terzake van gewapende overvallen gepleegd op 20 april 2000 tot een gevangenisstraf van zes jaren, opgelegd door het hof te 's-Gravenhage op 9 november 2000, bij arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2002 onherroepelijk is geworden.
De thans bewezenverklaarde feiten zijn begaan vóór voormelde veroordelingen, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, dat ook bij niet gelijktijdige berechting van verschillende feiten, die gelijktijdig hadden kunnen worden berecht, alsnog de samenloopbepalingen - in casu die van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht - moeten worden toegepast alsof sprake was van gelijktijdige berechting, gevoegde behandeling en één straf. Daarbij geldt de cumulatiebegrenzing zoals vermeld in de artikelen 10 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Moord wordt in het Wetboek van Strafrecht bedreigd met een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren. De maximale strafbedreiging voor moord is daarmee gelijk aan het absolute wettelijke maximum aan op te leggen gevangenisstraf.
Alhoewel het enige uit de jurisprudentie bekende vergelijkbare voorbeeld een geval betreft, waarin het laatst te berechten feit met levenslange gevangenisstraf wordt bedreigd (NJ 1999/435), dwingen - naar het oordeel van het hof - noch de wet, noch de jurisprudentie tot de opvatting, dat de volgorde waarin de afzonderlijke feiten bij ongelijktijdige berechting daadwerkelijk aan de rechter worden voorgelegd van belang is. Met andere woorden het doet niet ter zake of het feit met de zwaarste strafbedreiging het eerst, dan wel het laatst wordt berecht.
Bij gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezenverklaarde feiten had dus levenslang of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal twintig jaren kunnen worden opgelegd.
Op grond van het bepaalde in artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zou derhalve ofwel alsnog een levenslange gevangenisstraf kunnen worden opgelegd - waardoor de door de rechtbank te Zutphen opgelegde straf van twintig jaren en de gevangenisstraf van zes jaren opgelegd door dit hof worden geabsorbeerd (zie artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht) - ofwel een schuldigverklaring zonder strafoplegging, nu tengevolge van deze veroordelingen voor een tijdelijke gevangenisstraf geen plaats meer is. Het hof sluit zich op dit punt aan bij de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis.
Alhoewel de strikte bewoordingen van artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zich dus niet verzetten tegen het alsnog opleggen van een levenslange gevangenisstraf, komt een zodanige straf het hof onwenselijk voor.
Daarbij stelt het hof voorop, dat het op geen enkele wijze afbreuk wil doen aan de ernst van de feiten, het aan de slachtoffers toegebrachte leed en de schokken die aan de rechtsorde zijn toegebracht. Voor het hof weegt zwaar, dat door het Openbaar
Ministerie is gekozen voor ongelijktijdige berechting, terwijl gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezenverklaarde feiten heel goed mogelijk was. Immers op het moment van veroordeling door de rechtbank te Zutphen terzake van moord, te weten 8 mei 2001, was hij reeds verdachte terzake van één of meer van de thans bewezenverklaarde feiten. Levenslange gevangenisstraf dient naar het oordeel van het hof slechts in uitzonderlijke gevallen en met uiterste zorgvuldigheid en behoedzaamheid te worden opgelegd. Daarbij behoren alle van belang zijnde aspecten nadrukkelijk in de beschouwing te worden betrokken. Door te kiezen voor ongelijktijdige berechting heeft het Openbaar Ministerie aan de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid van een totaaloordeel en een daarop afgestemde strafmaat onthouden. Voorts acht het hof van belang dat - in het algemeen gesproken - niet valt uit te sluiten, dat na een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf in eerste aanleg - waarop de kans groter wordt naarmate meer feiten tege-lijkertijd aan het oordeel van de eerste rechter worden voorgelegd - de verdachte in hoger beroep een (iets) andere proceshouding kiest, dan wel dat een deskundigenonderzoek na een dergelijk vonnis een ander beeld van betrokkene zou kunnen opleveren.
Zo bezien, kan niet met zekerheid worden gesteld, dat de verdachte door de ongelijktijdige behandeling, waarvoor het Openbaar Ministerie in casu heeft gekozen, niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
Het hof heeft voorts acht geslagen op hetgeen door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum in hun brief d.d. 14 maart 2002, waarbij zij bij gebreke van iedere medewerking van de zijde van de verdachte de onderzoeksopdracht hebben geretourneerd. In die brief doen de deskundigen verslag van het verblijf van verdachte in het Pieter Baan Centrum en geven zij als hun indruk dat er onvoldoende aanleiding bestaat om bij verdachte een stoornis van de geestvermogens aan te nemen.
Het is op grond van deze argumenten dat het hof zal bepalen, dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd."