ECLI:NL:HR:2022:1641

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/00849
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzetheling van een kunstvoorwerp uit museum met strafmotivering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de opzetheling van een waardevol kunstvoorwerp, een monstrans, die in 2013 uit het Museum Catharijneconvent in Utrecht is gestolen. De verdachte, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor vergelijkbare vermogensdelicten. Het hof had de verdachte een gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en dit werd gemotiveerd door de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De advocaat-generaal had in hoger beroep een gevangenisstraf van veertien maanden gevorderd, maar het hof oordeelde dat de ernst van het feit een langere onvoorwaardelijke straf rechtvaardigde. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en oordeelde dat de motivering van het hof niet onbegrijpelijk was, ondanks dat het hof niet expliciet inging op de argumenten van de verdediging en de advocaat-generaal over de duur van de op te leggen straf in relatie tot de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De Hoge Raad concludeerde dat de opgelegde straf passend was en verwierp het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00849
Datum15 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2021, nummer 21-002733-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 lid 2 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de motivering van de duur van de door het hof opgelegde straf.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De advocaat-generaal voert het woord -zakelijk weergegeven-:
Er is hier sprake van heling van een waardevol kunstvoorwerp. De daders hebben daarbij slechts oog gehad voor hun eigen geldelijk gewin. Het feit dateert uit begin 2013. De rechtbank heeft verdachte eind 2013 een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk opgelegd. Dit was op dat moment een passende straf. Inmiddels zijn we ruim zeven jaar verder. Gelet op het arrest van de Hoge Raad, de documentatie van verdachte alsmede het tijdsverloop in deze zaak, acht ik voor het onderhavige feit een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, met aftrek van de tijd door verdachte in voorarrest doorgebracht passend en geboden. Verdachte hoeft dan niet alsnog naar de gevangenis.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging -zakelijk weergegeven-:
Op 14 februari 2017 is verdachte door dit hof veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden. Het hof heeft toen in zijn strafmotivering overwogen het niet gewenst te achten dat verdachte in deze zaak nog terug moet keren naar de gevangenis. Ook de verdediging acht dit niet gewenst en stelt zich op het standpunt verdachte in ieder geval geen hogere straf op te leggen dan die vijftien maanden. Verdachte heeft de afgelopen tijd laten zien dat hij een andere weg is ingeslagen.”
2.2.2
Het hof heeft bij arrest van 15 februari 2021 aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van achttien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte -rekening houdend met de schending van de redelijke termijn- een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van 14 maanden, met aftrek van de tijd door verdachte in voorarrest doorgebracht.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat te laten meewegen dat verdachte de afgelopen tijd heeft laten zien dat hij een andere weg is ingeslagen. Hij heeft een positieve ontwikkeling in zijn leven laten zien. Een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan de tijd die hij al in voorarrest heeft doorgebracht zou onwenselijk zijn.
Oordeel hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op klaarlichte dag heeft een diefstal van een waardevol liturgisch kunstvoorwerp, te weten een zogenaamde monstrans, uit het Museum Catharijneconvent in Utrecht plaatsgevonden. De monstrans heeft een verzekerde waarde van € 250.000. De diefstal van de monstrans heeft grote indruk heeft gemaakt op de in het museum aanwezige bezoekers en medewerkers. De monstrans is in gehavende staat teruggevonden. Tot op de dag van vandaag ontbreekt het gedeelte van de monstrans waarin zich vele ingelegde diamanten bevonden. De verdachte heeft de monstrans op enig moment voorhanden gehad en kan daarom als heler worden aangemerkt.
Uit een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 4 januari 2021 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van al dan niet gekwalificeerde vermogensdelicten, maar dat na zijn vrijlating in deze zaak geen relevante nieuwe strafbare feiten zijn geregistreerd.
Gelet op de ernst van het feit, meer in het bijzonder gelet op het voorwerp van de heling en de waarde daarvan, is in beginsel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met mede door de raadsman naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij het bepalen van deze straf heeft het hof tevens rekening gehouden met de omstandigheid dat het feit geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden.
De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft in de onderdelen 19-21 van zijn conclusie d.d. 12 maart 2019 geconstateerd dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM) is overschreden. Het hof houdt daar ter compensatie aldus mee rekening mee dat het hof zonder die overschrijding een volledig onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou hebben opgelegd.
Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden.”
2.3
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. (Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.)
2.4.1
Het hof heeft bij de strafoplegging in aanmerking genomen dat de advocaat-generaal in hoger beroep de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van veertien maanden heeft gevorderd en dat de verdediging naar voren heeft gebracht dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een langere duur dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, onwenselijk zou zijn. Het hof heeft in de strafmotivering verder betrokken dat de ernst van het bewezenverklaarde feit in beginsel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt en dat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en, kort gezegd, het tijdsverloop in deze zaak. Het hof heeft in dit verband overwogen dat als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, het hof een volledig onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou hebben opgelegd. Het hof is echter, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, gekomen tot de oplegging van een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.4.2
De motivering van de strafoplegging door het hof komt er dus op neer dat het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden als passend heeft beschouwd gelet op de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar dat het hof vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een deel van die gevangenisstraf – te weten: drie maanden – voorwaardelijk heeft opgelegd. Het hof heeft deze strafoplegging niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Daaraan doet niet af, anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel wordt betoogd, dat het hof niet nader heeft besproken wat door de advocaat-generaal en de verdediging in hoger beroep naar voren is gebracht over de duur van de op te leggen straf in relatie tot de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Uit de overwegingen van het hof volgt immers dat het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een met die in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd overeenkomende duur, mede gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, niet passend heeft geacht.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, A.E.M. Röttgering, C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 november 2022.