ECLI:NL:HR:2022:975

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
19/01394
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Motivering van strafoplegging bij terroristische misdrijven en de rol van de feitenrechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het vervaardigen van explosieven met het oogmerk om een terroristische aanslag te plegen en voor het medeplegen van een poging tot overval. De Hoge Raad behandelt de motivering van de strafoplegging, waarbij het hof een gevangenisstraf van vier jaren had opgelegd. De verdediging had verzocht om een straf gelijk aan het voorarrest, waarbij persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals gezondheidsproblemen, naar voren werden gebracht. De Hoge Raad benadrukt dat de feitenrechter ruime straftoemetingsvrijheid heeft, maar dat deze ook de verantwoordelijkheid heeft om de motivering van de straf duidelijk te maken, vooral als deze afwijkt van de standpunten van de verdediging of het openbaar ministerie. De Hoge Raad oordeelt dat het hof voldoende redenen heeft gegeven voor de opgelegde straf, maar constateert ook dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de gevangenisstraf tot drie jaren en acht maanden. De uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige strafmotivering in het Nederlandse strafrecht, vooral in zaken met een terroristisch karakter.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01394
Datum5 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2019, nummer 21/001218-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 lid 2 gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafoplegging.
3.2.1
Het hof heeft de verdachte wegens (kort gezegd) (i) poging tot afpersing in vereniging; (ii) voorbereiding van het teweegbrengen van een ontploffing terwijl daarvan gevaar te duchten is; (iii) voorbereiding van handelen in strijd met artikel 26 Wet Wapens en munitie met terroristisch oogmerk en (iv) het voorhanden hebben van voorwerpen ter voorbereiding van brandstichting/ontploffing en van doodslag en moord, met terroristisch oogmerk, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met toepassing van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Nogmaals: over [verdachte]
77. Dit pleidooi is begonnen met de persoon van [verdachte]. Daar wil ik ook mee afsluiten. Indien uw gerechtshof tot een veroordeling voor een of meer feiten komt, dan verzoek ik om, gelet op zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden, geen straf op te leggen die erop neerkomt dat [verdachte] terug moet naar de gevangenis.
78. Voor bedreigingen is [verdachte] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. In die zaak heeft hij bijna acht maanden in voorarrest gezeten, van 16 juni 2015 tot en met 9 februari 2016. Voor de zaken 26Austin en Primera is [verdachte] in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Hij heeft voor die zaken van 27 april 2016 tot en met 4 juni 2018 in voorarrest gezeten. Dat is ruim twee jaren, dus iets meer dan de tijd die hij met inachtneming van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in detentie zou moeten doorbrengen bij een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Feitelijk heeft [verdachte] zo'n vier maanden meer gezeten dan op basis van de in eerste aanleg opgelegde straffen was aangewezen.
79. Op 3 mei 2017 is [verdachte] in detentie geconfronteerd met een zwaar hartinfarct. Hij is in de penitentiaire inrichting gereanimeerd en overgebracht naar een ziekenhuis in Den Bosch. Daar kreeg hij een tweede hartaanval en moest hij opnieuw worden gereanimeerd. Aan zijn toenmalige raadsvrouw, mr. Koers, is verteld dat [verdachte] het waarschijnlijk niet zou overleven. Zij heeft toen, met hulp van de reclassering, in allerijl geprobeerd zijn kinderen te bereiken, zodat in elk geval nog afscheid kon worden genomen.
80. [verdachte] heeft het wonderwel overleefd. Daarna heeft mr. Koers aan de advocaat-generaal het verzoek voorgelegd om, met het oog op de wankele gezondheid van [verdachte], het hoger beroep in te trekken. Ook ik heb dat verzoek voorgelegd aan het openbaar ministerie, nadat ik de rechtsbijstand aan [verdachte] had overgenomen. Tot een intrekking van dat hoger beroep is het evenwel niet gekomen, mede omdat de strafzaak tegen [verdachte] naar het oordeel van het openbaar ministerie belangrijk kon (of: kan) zijn voor de rechtsontwikkeling. Die beslissing heb ik te respecteren. Tegelijkertijd laat het argument van de rechtsontwikkeling zien dat het in de strafzaak tegen [verdachte] niet primair lijkt te gaan om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straffen. Ik doe in dat verband ook een beroep op de lijst met uitspraken in zogeheten terrorismezaken die ter zitting van 12 maart 2018 aan uw gerechtshof zijn overgelegd. Uit die lijst kan bijvoorbeeld worden opgemaakt dat in zaken waarin met een terroristisch oogmerk daadwerkelijk brand is gesticht straffen zijn opgelegd die lager zijn dan de straf die [verdachte] voor de zaken 26Austin en Primera heeft gekregen. Bij die stand van zaken kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat [verdachte] thans een zwaardere straf verdient dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
81. Daarbij betrek ik ook de tijd die inmiddels is verstreken sinds beide vonnissen van de rechtbank. Het vonnis van de rechtbank in de zaak Doesburg dateert van bijna drie jaren geleden, het vonnis van de rechtbank in de zaken 26Austin en Primera is bijna twee jaren oud. Zeker in de zaak Doesburg is het recht op behandeling binnen een redelijke termijn dus geschonden.
82. Tot slot is de inhoud van het reclasseringsrapport van 29 januari 2019 relevant. De contacten met de reclasseringsmedewerkers zijn niet altijd gemakkelijk geweest, omdat [verdachte] ook bij hen nadrukkelijk het stempel van terrorist proefde. Met zijn begeleidster van Neocura heeft [verdachte] daarentegen een goed contact. Bij haar kan hij zijn verhaal kwijt. Zij benadert hem als een mens die zorg behoeft, als een man die zijn verhaal, zijn zorgen en zijn verdriet wil delen.
83. Ondanks het soms stroeve contact met de reclassering heeft [verdachte] zich netjes aan alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Het reclasseringsrapport maakt duidelijk hoezeer de hartproblemen van [verdachte] zijn leven bepalen. Zijn angst voor herhaling van hartfalen maakt dat zijn leven is beperkt tot de nabije omgeving van zijn woning en dat hij voor vrijwel elke stap buiten de deur moet worden begeleid door een medewerker van Neocura. Naar het ziekenhuis, naar de huisarts, naar de revalidatie wordt [verdachte] steeds vergezeld.
84. [verdachte] heeft voorts gedemonstreerd echt met het verleden te willen breken. Tijdens zijn detentie ontving hij een huwelijksaanzoek van [slachtoffer 4]. Nadat zijn voorlopige hechtenis is geschorst, hebben [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] herhaaldelijk contact gezocht. [verdachte] heeft daarop niet gereageerd en het een en ander direct gemeld aan de reclassering. Hij beseft dat hij afstand van de familie [familienaam] moet houden en hij heeft ook geen enkele behoefte om opnieuw met hen in contact te komen. Hij koestert slechts de hoop op enig moment een band met [betrokkene 4] te kunnen opbouwen, als zijn zoontje daaraan toe is en zelf die wens uit.
85. Concrete plannen voor de toekomst heeft [verdachte] nog niet. Angst voor nieuwe hartproblemen en ook de stress die deze behandeling in hoger beroep oplevert, spelen hem parten. Hij is dankbaar voor het feit dat hij inmiddels een goed contact heeft met zijn zoon [betrokkene 5]. Hij denkt na over een opleiding tot tolk/vertaler, hij wil – als zijn medische conditie dat toestaat en hij van de enkelband is verlost – zijn maatschappelijke betrokkenheid tonen in activiteiten van een politieke partij.
86. [verdachte] wil het verleden achter zich laten. Hij heeft aangeboden om in gesprek te gaan met de wijkagent die zich bedreigd heeft gevoeld. Van dat aanbod is geen gebruik gemaakt. Hij had die wijkagent en daarmee een ieder willen laten zien dat van hem geen rare acties meer zijn te verwachten en dus niet behoeft te worden gevreesd.
87. [verdachte] wil zich op de toekomst richten. Die toekomst zal met zijn hartproblemen niet altijd gemakkelijk zijn. Maar ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken om met de nodige steun van Neocura een goed, zinvol bestaan op te bouwen. Stap voor stap. Ik hoop van harte dat uw gerechtshof hem dat toekomstperspectief niet zal ontnemen. [verdachte] is in verschillende opzichten de laatste jaren meer dan genoeg gestraft.”
3.2.3
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een straf op te leggen die gelijk is aan het reeds door verdachte ondergane voorarrest.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verzamelen en voorhanden hebben van stoffen waarmee hij een explosief kon maken. Uit het dossier blijkt dat verdachte om allerlei redenen al geruime tijd bezig was met het vervaardigen van explosieven met het oogmerk om een terroristische aanslag te plegen. Kennelijk was de verdachte voornemens om een door hemzelf vervaardigd explosief te laten afgaan op een politiebureau of in/nabij een bank. Het hof neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij een dergelijk ernstig misdrijf heeft willen plegen. Het hof acht het met name ernstig dat verdachte, nadat hij vrijkwam uit zijn voorarrest in een soortgelijke zaak, direct weer is begonnen met het verzamelen van stoffen om een bom te maken. Uit het dossier komt ook naar voren dat verdachte ISIS verheerlijkte en dat hij contacten had met mensen die door de veiligheidsdiensten verdacht werden van terrorisme.
Daarnaast heeft verdachte samen met een ander geprobeerd een winkel te overvallen. Verdachte was medepleger en de destijds minderjarige mededader heeft de daadwerkelijke overval uitgevoerd, terwijl verdachte op dat moment zelf ergens anders de afloop van de overval afwachtte en contact hield via de telefoon met zijn vriendin die in de nabijheid stond van de Primera op het moment van de overval. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke traumatische feiten nog lange tijd negatieve gevolgen daarvan ondervinden, zoals angstgevoelen en gevoelens van onveiligheid.
Misdrijven als door verdachte gepleegd brengen ook in de samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden is.”
3.3
Artikel 359 lid 2 Sv luidt:
“De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.”
Aan de beoordeling van het cassatiemiddel voorafgaande opmerkingen
3.4
In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen
.Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is
.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.
De beoordeling van de klacht
3.6
De verdediging heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep bepleit dat bij een veroordeling van de verdachte voor een of meer feiten een straf wordt opgelegd die gelijk is aan het al door de verdachte ondergane voorarrest. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gezondheidsproblemen die de verdachte tijdens detentie heeft ondervonden en de wijze waarop hij zich op de toekomst richt. Uit de strafmotivering van het hof blijkt dat het hof bij het bepalen van de straf acht heeft geslagen op dit verzoek van de verdediging en op de persoon van de verdachte. In de motivering van de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder betrokken de aard en de ernst van de door de verdachte begane misdrijven en de omstandigheid dat dergelijke misdrijven in de samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengen. Daarnaast heeft het hof in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat de verdachte, nadat hij vrijkwam uit zijn voorarrest in een soortgelijke zaak, onmiddellijk weer is begonnen met het verzamelen van stoffen om een bom te maken. Het hof heeft met deze overwegingen toereikend tot uitdrukking gebracht waarom niet een kortere gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest moest worden opgelegd, en dat de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf. Het cassatiemiddel faalt daarom.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juli 2022.