Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
onderdeel 2).
onderdeel IV).
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
Paragraaf 2bevat algemeen geformuleerde klachten over het oordeel van het hof in rov. 22 dat de verkoop van de woning niet kan worden aangemerkt als gift aan [verweerder] en een toelichting op de voor een gift vereiste bevoordelingsbedoeling. In de paragrafen 3 tot en met 6 worden de in paragraaf 2 geformuleerde klachten uitgewerkt en toegelicht in de
onderdelen 1 tot en met 4.
Paragraaf 7bevat een voorbouwklacht. De klachten in
paragraaf 2,
onderdeel 1en
onderdeel 2zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 22 dat de overdracht van de woning in 1995 geen gift is.
Onderdeel 3komt op tegen het oordeel in rov. 23 dat de afstand van het recht van gebruik en bewoning in 2005 geen gift is.
Onderdeel 4klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een subsidiaire vordering van [eiseres].
Giften waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende zijn leven heeft voorbehouden, worden echter geschat naar de waarde onmiddellijk na zijn overlijden (art. 4:66 lid 2 BW). Een voorbeeld daarvan is de overdracht van een huis om niet met voorbehoud van een recht van gebruik en bewoning. De schenker ervaart tijdens zijn leven dan niet de gevolgen van zijn schenking en daarom wordt de gift gewaardeerd onmiddellijk na zijn overlijden. [8]
[…]/[…]:
Erven/[…]betrof de volgende casus, zoals samengevat door annotator Kleijn:
Erven/[…]wordt wel afgeleid dat een kwijtschelding binnen een jaar na de overdracht ‘een sterke aanwijzing’ is voor de aanwezigheid van een schenking. [44]
(i) De erflaatster heeft geen bevoordelingsbedoeling gehad bij de verkoop van de woning aan [verweerder] in 1995, nu zij de woning heeft verkocht voor een reële prijs en de koopsom door [verweerder] moet worden afbetaald. De koopprijs van de woning sluit aan bij de taxatie uit 1993 en de WOZ-uitspraak van het gerechtshof Den Haag uit 1995. Het recht van gebruik en bewoning drukt de waarde van de woning. De woning had achterstallig onderhoud.
(ii) [verweerder] heeft de lasten van de woning betaald en heeft op zijn kosten onderhoudswerkzaamheden laten verrichten, zowel in de periode voor de verkoop van de woning aan hem als nadien. Hij legt een overzicht van door hem betaalde kosten over, brieven van erflaatster en een overeenkomst tussen erflaatster en [verweerder] van 18 juli 1995, die volgens dit document te lezen is als appendix bij de koopakte van de woning. Deze overeenkomst betreft een cumulatieve afboeking van nog openstaande posten ten bedrage van fl. 289.575,- zodat na verrekening met de koopsom van fl. 479.500,- een bedrag resteert van fl. 189.925,-. Deze overeenkomst is ondertekend door [verweerder] en voor akkoord getekend door erflaatster. Er was in 1995 geen verrijking van [verweerder] en geen verarming van erflaatster.
(iii) In 2005 was geen sprake van verrijking van [verweerder] en een verarming van erflaatster toen erflaatster afstand deed van het recht van gebruik en bewoning van de woning. Dit recht vertegenwoordigde op dat moment geen waarde meer, nu het feitelijk niet werd geëffectueerd en was vervangen door het recht van gebruik en bewoning van het [appartement] dat [verweerder] in 2003 heeft gekocht.
(iv) Nu [eiseres] stelt dat er sprake is van een schijnconstructie met betrekking tot de woning moet zij feiten en omstandigheden stellen die daarop duiden en ligt de bewijslast bij haar. Het door [eiseres] opgenomen gesprek van erflaatster bij de notaris onderbouwt niets ten aanzien van de bevoordelingsbedoeling en is in tegenspraak met de door haar gedane aangifte bij de politie.
(i) Er is sprake van een samenstel van rechtshandelingen van de verkoop van de woning tegen een te lage prijs, de omzetting van de koopprijs in een lening zonder rente en zonder aflossing en vervolgens de zogenaamde verrekening tegen niet-bestaande schulden.
(ii) De bewering van [verweerder] dat sprake is van wederkerige overeenkomsten is ongeloofwaardig. De overeenkomst van erflaatster met [verweerder] waarbij gemaakte kosten worden verrekend met de koopprijs, is in tegenspraak met hetgeen in de akte van levering staat vermeld, te weten dat niet mocht worden verrekend. Ook zijn betalingen niet door [verweerder] zelf, maar door zijn BV verricht. Het onderhoud van de woning werd niet door [verweerder], maar door de partner van erflaatster gepleegd. De enorme vordering van [verweerder] op grond van gepleegd onderhoud aan de woning wordt door hem gecombineerd met de bewering dat de koopprijs van de woning zo laag was juist vanwege het ontbreken van onderhoud.
(iii) Door afstand te doen van het recht van gebruik en bewoning van de woning in 2005 is erflaatster verarmd. Bovendien moest zij hypotheekrente gaan betalen na de aankoop van [appartement] terwijl de woning eerder hypotheekvrij was.
(iv) Dat sprake is van een bevoordelingsbedoeling bij de verkoop van de woning aan [verweerder] blijkt uit het door haar opgenomen gesprek van erflaatster met [notaris] van 16 augustus 2008, waarbij [eiseres] aanwezig was. Erflaatster heeft volgens [eiseres] in dat gesprek zelf aangegeven dat ten aanzien van de woning sprake was van een gift.
(i) Het Canadaproject is een privéaangelegenheid van [verweerder] en hij dient de kosten uit eigen middelen te voldoen (rov. 30 met verwijzing naar rov. 38-47).
(ii) De aankoop van het appartement te [plaats] op naam van [verweerder] is een transactie waarvan de financiële gevolgen voor rekening en risico van [verweerder] dienen te komen (rov. 30).
(iii) [verweerder] had er een eigen belang bij dat de schuld (ad fl. 479.500,-) uit de administratie van erflaatster verdween (rov. 31).
(iv) De cumulatieve afboeking op 18 juli 1995 van fl. 289.575,- is ongeloofwaardig en een schijnhandeling. Niet vastgesteld kan worden of de uitgaven voor erflaatster zijn gedaan en of er sprake is van werkelijke uitgaven. [verweerder] schuift de kosten van het Canadaproject op rekening van erflaatster. Er zijn verrekenposten opgenomen die betaald zijn door HTR BV. (rov. 32)
onderdeel IV; zie hierna bij de bespreking van het incidentele middel), zodat in cassatie moet worden uitgegaan van de hiervoor in 3.26 weergegeven oordelen van het hof.
onderdeel 1.A(procesinleiding
nrs. 3.1-3.1.4) en in
onderdeel 1.C(procesinleiding
nr. 3.6) en ten aanzien van de bepaling door het hof Den Haag van de WOZ-waarde in
onderdeel 1.B(procesinleiding
nrs. 3.2-3.5.1). Deze klachten zien dus op het oordeel dat er in 1995 een reële koopprijs is overeengekomen.
Het eerste onderdeel klaagt voorts in
onderdeel 1.D(procesinleiding
nrs. 3.7-3.7.2) over de overweging over het opgenomen gesprek bij de notaris.
nr. 4.2van de procesinleiding (
nr. 4.1bevat geen klacht).
Het tweede onderdeel klaagt voorts over het oordeel dat onvoldoende is dat de koopprijs bestond uit een renteloze lening aan [verweerder] zonder aflossingsverplichting (procesinleiding
nrs. 4.3-4.9).
onderdeel 2 (procesinleiding
nrs. 4.3-4.9) in verbinding met de klachten in
paragraaf 2van de procesinleiding (
nrs. 2.1-2.6).
Erven […]) en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd in het licht van de feiten en essentiële stellingen van [eiseres] (
nr. 4.3). Het hof heeft de vraag of [verweerder] heeft aangetoond dat hij de koopprijs voor de woning heeft betaald uitsluitend geplaatst en beantwoord in het kader van de door [verweerder] gevorderde verklaringen voor recht dat hij de koopprijs heeft betaald en dat hij nog een vordering op [eiseres] heeft omdat de nalatenschap negatief is, maar niet bij zijn beoordeling van de vraag of inzake de woning sprake is van een gift [49] (
nr. 4.4). Gezien de stellingen van [eiseres] had het hof bij zijn beoordeling of sprake was van een gift van de woning moeten betrekken de poging van [verweerder] (en erflaatster) om door middel van het opvoeren van niet bestaande schulden van erflaatster aan [verweerder] en een niet toegestane (en ongeloofwaardige) verrekening daarvan betaling van de koopsom te suggereren (
nr. 4.5), alsmede zijn oordelen daarover in rov. 32 en 33, en door dat niet te doen geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (
nr. 4.6), althans is het oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd (
nr. 4.7).
In
paragraaf 2van de procesinleiding – waarnaar wordt verwezen in
nr. 4.6− wordt geklaagd dat het hof in rov. 22 kennelijk op grond van de overeengekomen prijs geen bevoordelingsbedoeling aanwezig acht en over het oordeel dat onvoldoende is dat de koopprijs bestond uit een renteloze lening zonder aflossingsverplichting (
nr. 2.1). Daartoe wordt aangevoerd, samengevat, dat het gaat om een geobjectiveerd vrijgevigheidsbegrip (
nr. 2.2) dat moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de omstandigheid dat de bevoordeling heeft plaatsgevonden in de familiesfeer, aan de hand van objectieve feiten (
nrs. 2.3-2.4). Voorts wordt aangevoerd dat een gift besloten kan liggen in een samenstel van rechtshandelingen (
nrs. 2.5-2.6).
onderdeel 2dat het hof bij zijn oordeel had moeten betrekken: dat verrekening niet was toegestaan (
nr. 4.5), andere factoren dan tijdsverloop tussen verkoop en kwijtschelding (
nr. 4.6), zijn vaststelling in rov. 31 dat [verweerder] er belang bij had dat de schuld uit de administratie van erflaatster verdween (
nr. 4.8) en de in
nr. 4.9bedoelde omstandigheden.
onderdeel 1klaagt). Indien partijen weliswaar een reële prijs hebben afgesproken, maar niet de intentie hadden dat deze prijs moest worden voldaan, kan ook geoordeeld worden dat sprake is van een gift (vgl. hiervoor in 3.14.3 t.a.v. een onrealistisch lage koopprijs en 3.17). [50]
nrs. 4.5, 4.6, 4.8 en 4.9.
onderdeel 1en de daarop voortbouwende klacht in
nr. 4.2van de procesinleiding te bespreken. Indien de Hoge Raad deze klachten niet behandelt, heeft het verwijzingshof de ruimte om zich eventueel een eigen oordeel te vormen over de stelling van [eiseres] dat de woning in 1995 is verkocht tegen een te lage prijs (
onderdelen 1.A, 1.B en 1.C) en kan dit hof zo nodig de betekenis beoordelen van hetgeen door erflaatster bij de notaris is gezegd (
onderdeel 1.D). Ik merk op dat ook de klacht in
nr. 4.9verwijst naar stellingen die hierop betrekking hebben.
onderdeel 2gedeeltelijk slaagt en voor het overige, evenals
onderdeel 1, geen bespreking behoeft.
nrs. 5.1-5.5.4over rov. 23 waarin het hof beoordeelt of de afstand van het recht van gebruik en bewoning in 2005 een gift is. Het hof overweegt dat:
(i) erflaatster in beginsel niet door de afstand van recht is verarmd, omdat dit recht voor haar geen waarde meer had nadat zij de woning had verlaten;
(ii) het hof niet kan vaststellen wat de beweegredenen voor erflaatster zijn geweest om de woning te verlaten;
(iii) erflaatster als het ware het recht van gebruik en bewoning heeft voortgezet in het appartement dat [verweerder] voor haar heeft gekocht;
(iv) − afgezien van de vraag of erflaatster door de afstand van het genotsrecht economisch is verarmd – het hof niet kan vaststellen of erflaatster door de afstand ook gewild heeft om [verweerder] te bevoordelen; en
(v) gezien de feitelijke gang van zaken geen sprake is van een gift.
nr. 5.4). Het oordeel is in ieder geval onvoldoende begrijpelijk, omdat het hof niet heeft gerespondeerd op de stellingen van [eiseres] dat de afstand van het genotsrecht deel uitmaakt van het samenstel van rechtshandelingen en daarmee van de schijnconstructie; dit geldt temeer waar het hof in rov. 30 overweegt dat de aankoop van het appartement om voor erflaatster woonruimte te creëren een ‘opmerkelijke transactie’ is en dat de bloot eigendom van de woning van [verweerder] is aangegroeid tot vol eigendom, wat aansluit bij de stellingen van [eiseres] over het samenstel van rechtshandelingen (
nrs. 5.1, 5.5.3 en 5.5.4).
nietgesteld dat (mede) uit de afstand van het recht van gebruik en bewoning in 2005 blijkt dat in 1995 sprake was van een schijnconstructie. Die schijnconstructie bestond volgens haar stellingen immers uit de verkoop van de woning tegen een te lage prijs, de omzetting van de koopprijs in een lening zonder rente en zonder aflossing en vervolgens de zogenaamde verrekening tegen niet-bestaande schulden (zie hiervoor in 3.21 en 3.33.1).
Om deze reden is, anders dan het onderdeel aanvoert in
nr. 5.5.4, slot, ook niet onbegrijpelijk dat het hof de stelling van [eiseres] over de schijnconstructie en zijn vaststellingen in rov. 30 niet kenbaar heeft betrokken bij zijn oordeel over de vraag of de afstand van het recht van gebruik en bewoning een gift was.
welheeft gesteld dat met de afstand van het recht van gebruik en bewoning in 2005 de gift compleet werd, zodat de waarde van gift moet worden beoordeeld naar de waarde van de woning in 2005.
[eiseres] heeft in verband met de afstand van recht in 2005 in de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel nr. 152 aangevoerd dat erflaatster door de afstand van recht is verarmd, zoals het hof in rov. 23 vermeldt. [eiseres] heeft daarop laten volgen dat de afstand de finale stap in het samenstel van rechtshandelingen was, waarbij erflaatster na de verkoop voor een te lage prijs en een lening zonder rente die niet werd afgelost, uiteindelijk definitief de woning kwijt raakte. Met deze finale stap is bedoeld dat in 2005 de gift van de woning compleet werd en dat dáárom de waarde van de woning op grond van art. 4:66 lid 1 BW moet worden gewaardeerd per 2005. [eiseres] heeft in verband met de peildatum voor de waarde van de gift betoogd − onder verwijzing naar door haar geraadpleegde deskundigen [51] – dat op het moment van afstand van recht in 2005 de woning in onbewoonde staat ter beschikking is gekomen aan [verweerder] c.q. de schenkingsprestatie werd voltooid. Hieraan heeft zij de conclusie verbonden dat de gift van de woning moet worden gewaardeerd naar de waarde van de woning in 2005, omdat dit de waarde op het tijdstip van de prestatie is in de zin van art. 4:66 lid 1 BW. [52]
nr. 5.1). Daartoe voert het onderdeel, samengevat, het volgende aan in de nog niet besproken
nrs. 5.2, 5.3, 5.5, 5.5.1 en 5.5.2.
nr. 5.2aan dat in het licht van de in de klacht genoemde (bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag aan te nemen) omstandigheden het oordeel van het hof dat het niet kan vaststellen of erflaatster door de afstand van het genotsrecht ook heeft gewild [verweerder] te bevoordelen en dat het gezien de feitelijke gang van zaken tot het oordeel komt dat geen sprake was van een gift, geen stand houden. De bedoelde omstandigheden zijn: 1. verarming van erflaatster; 2. door [verweerder] afgedwongen vertrek van erflaatster uit de woning/verhuizing van erflaatster tegen haar zin; 3. (aanzienlijke) verrijking door [verweerder]; en 4. geen vestiging van een vervangend recht van gebruik en bewoning ten aanzien van het appartement.
nr. 5.3aan dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling van de aanwezigheid van een bevoordelingsbedoeling en de subjectieve wil van erflaatster bepalend heeft geacht voor de aanwezigheid van de bevoordelingsbedoeling en/of heeft aan het bewijs van de innerlijke wil van erflaatster in de zin van een objectieve bevoordelingsbedoeling eisen gesteld waarvoor geen steun is te vinden in het recht.
nr. 5.5, is het oordeel in rov. 23 naar mijn mening niet onbegrijpelijk te noemen om de (hiervoor nog niet besproken) redenen die worden aangedragen in
nrs. 5.5.1 en 5.5.2.
nr. 5.5.1aanvoert, behoefde het hof niet feiten en omstandigheden te benoemen die maken dat er geen sprake was van een gift. Het hof kon volstaan met een beoordeling of er feiten en omstandigheden waren die maken dat er wel sprake was van een gift.
nr. 5.5.2aanvoert, heeft het hof daarmee geen oordeel gegeven over de afwezigheid van bewustzijn bij erflaatster dat door de afstand van het recht [verweerder] werd verrijkt.
onderdeel 3niet slaagt.
onderdeel 2deels slaagt. De voortbouwklacht in
paragraaf 7 van de procesinleidingslaagt in zoverre ook.
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele beroep
Onderdeel Iis gericht tegen het oordeel in rov. 30 dat het hof uit het zeer omvangrijke dossier niet heeft kunnen afleiden dat er voor erflaatster een noodzaak was om de woning te verkopen aan [verweerder] zoals door hem is beweerd en het oordeel van het hof in rov. 33 dat het vermogen van erflaatster is verdampt.
Onderdeel IIkomt op tegen het oordeel over de verrekening van de schuld van [verweerder] in de rov. 28-33.
Onderdeel IIIkomt op tegen het oordeel over het Canadaproject in de rov. 30, 32 en 38-47.
Onderdeel IVklaagt dat het hof op twee vorderingen niet heeft beslist.
Onderdeel Vbevat klachten tegen rov. 19 van het eindarrest en het oordeel van het hof in rov. 50 over een geldlening van € 20.000.
Onderdeel VIbevat een louter voortbouwende klacht.
(i) De aard van de afspraak van 4 december 2000 tussen erflaatster en [verweerder] en de daaruit voor [verweerder] voortvloeiende verplichtingen. Het hof kan de inhoud ervan niet exact vaststellen, maar het is volgens het hof een overeenkomst waarbij [verweerder] zou zorgdragen voor de financiën van erflaatster, door het hof ook ‘vermogensbeheer’ genoemd, en die [verweerder] verplicht tot het voeren van een deugdelijke administratie (rov. 29). Aan deze administratie mogen hogere eisen worden gesteld naarmate de bedragen groter worden (rov. 31). De door [verweerder] gevoerde administratie is ondeugdelijk (rov. 30).
(ii) De noodzaak voor erflaatster om de woning aan [verweerder] te verkopen. Deze noodzaak heeft het hof niet kunnen vaststellen (rov. 30).
(iii) De handelwijze van [verweerder] jegens [eiseres] in verband met het ontbreken van een deugdelijke administratie. Deze handelwijze is volgens het hof in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid (rov. 33).
(iv) De omstandigheid dat het vermogen van erflaatster is verdampt terwijl [verweerder] de regie voerde over het vermogen van erflaatster (rov. 33).
De onder (i)-(iv) genoemde aspecten van de zaak zijn niet nodig voor de beoordeling van het beroep op verrekening. De betreffende overwegingen zijn daarom ten overvloede gegeven.
-
onderdeel Inu deze klachten zijn gericht tegen de hiervoor in 4.3.3 onder (ii) en (iv) bedoelde overwegingen;
-
onderdeel II.2voor zover deze klachten onder ‘ten tweede’ (deels), ‘ten derde,’ ‘ten vierde’, ‘ten vijfde’ en ‘ten zesde’ (deels) zijn gericht tegen de hiervoor in 4.3.3 onder (i), ii) en (iv) bedoelde overwegingen;
-
onderdeel II.3nu deze zijn gericht tegen de hiervoor in 4.3.3 onder (i) bedoelde overwegingen;
-
onderdeel II.4voor zover deze klachten zijn gericht tegen de hiervoor in 4.3.3 onder (i) bedoelde overwegingen;
-
onderdeel II.5nu deze zijn gericht tegen de hiervoor in 4.3.3 onder (iii) bedoelde overwegingen;
-
onderdeel V.1nu deze zijn gericht tegen de hiervoor in 4.3.2 bedoelde overweging.
onderdelen II.1, II.2 (deels), II.4 (deels), II.6, II.7 en II.8.
[verweerder] stelde voorts dat deze verbintenis door betaling (verrekening) teniet is gegaan. Dat is een bevrijdend verweer. Het hof heeft hem, ook zo bezien, terecht belast met het bewijs van betaling. [55]
- het hof met [eiseres] van oordeel is dat de verrekening met de koopprijs diverse vragen oproept (rov. 28);
- [verweerder] er een eigen belang bij heeft dat de schuld uit de administratie van erflaatster verdween (rov. 31);
- het feit dat erflaatster voor akkoord heeft getekend niet wegneemt dat het hof de afboeking als een schijnhandeling kwalificeert, mede bezien het gemotiveerde verweer van [eiseres] waarbij zij nadrukkelijk betwist dat [verweerder] voor een zeer aanzienlijk bedrag aan kluswerkzaamheden heeft verricht (rov. 32);
- het feit dat erflaatster enkele bedragen voor akkoord heeft getekend, niet betekent dat dit zonder meer jegens [eiseres] in stelling kan worden gebracht, en dat [verweerder] niet heeft aangetoond dat er gronden zijn op basis waarvan geoordeeld kan worden dat hij de schuld aan erflaatster van fl. 479.500,- kon verrekenen met betalingen die hij voor erflaatster zou hebben voldaan (rov. 33).
ten eerstedat het hof heeft miskend dat de uitleg en vaststelling van wat erflaatster en [verweerder] zijn overeengekomen dient te worden vastgesteld aan de hand van de Haviltexmaatstaf en de art. 3:33-3:35 BW, dan wel zijn arrest onvoldoende heeft gemotiveerd, ook omdat het hof niet kenbaar respondeert op het beroep van [verweerder] op een dynamische uitleg van de overeenkomst. Onder
ten tweedeklaagt het onderdeel onder meer dat de genoemde oordelen van het hof in de rov. 28-33 onjuist en ontoereikend zijn gemotiveerd in het licht van de toepassing van de Haviltexmaatstaf. Onder
ten zesdeklaagt het onderdeel onder meer dat het hof heeft miskend dat de handgeschreven, ondertekende verklaringen van moeder dat bedragen van de schuld mogen worden afgetrokken nadere overeenkomsten zijn en dat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat het hof daaraan voorbij is gegaan.
ten tweedeover het passeren van de bewijsaanbiedingen in de memorie van grieven nrs. 134 en 153 kon het hof gezien het voorgaande als niet ter zake doende passeren, zoals het hof kennelijk [58] heeft gedaan. Deze aanbiedingen betroffen (voor zover nog relevant met het oog op de bespreking van de resterende klachten van het onderdeel), kort gezegd, het bewijs dat erflaatster de stukken heeft getekend, de werkzaamheden die [verweerder] vóór 17 juli 1995 aan de woning heeft laten verrichten, dat erflaatster niets zomaar blind tekende, en dat betalingen die door de BV zijn gedaan ten laste van [verweerder] zijn gekomen.
onderdeel II.2zijn gegeven.
onderdeel II.1bestreden bewijslastverdeling, faalt het om de daar genoemde redenen.
Het hof heeft niet miskend dat bewijs kan worden geleverd met alle middelen rechtens (art. 152 lid 1 Rv). Voor zover het onderdeel beoogt een beroep te doen op de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte (art. 156 lid 1 in verbinding met art. 157 lid 2 Rv), geldt dat deze slechts geldt tussen partijen en hun rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel (en dus niet kan worden tegengeworpen aan [eiseres] die geen erfgenaam is).
Voor zover deze klachten zien op de waardering door het hof van de omstandigheid dat erflaatster bepaalde verrekenposten voor akkoord heeft getekend, keren zij zich tegen feitelijke oordelen van het hof in rov. 32 waarin het hof gemotiveerd uiteenzet waarom het geen waarde hecht aan de afboekingen van deze posten. Niet valt in te zien dat het hof daarbij art. 24 of 149 Rv zou hebben miskend. Ook de in het onderdeel bedoelde bewijsaanbiedingen kon het hof passeren (zie hiervoor in 4.12.2).
Ten eerstezijn deze oordelen volgens het onderdeel onbegrijpelijk, omdat het hof eraan voorbijziet dat het gaat om afspraken in de familiesfeer. Het oordeel achter i) is volgens het onderdeel rechtens onjuist vanwege het bepaalde in art. 149 Rv, dan wel onbegrijpelijk.
Ten tweedeheeft het hof bij dit oordeel niets overwogen over de overgelegde bankafschriften en de aankoopfactuur van een computer.
De
derde en vierde klachtvoeren in de kern genomen aan dat het hof ten onrechte de bewijsaanbiedingen van [verweerder] heeft gepasseerd.
Voor het overige getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de in rov. 32 door het hof gegeven motivering niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of de uitgaven voor erflaatster zijn gedaan en of er sprake is van werkelijke uitgaven. Dat het hof daarbij niet zou zijn ingegaan op alles wat door [verweerder] (en [eiseres]) in dat verband is aangevoerd maakt dit niet anders, omdat het hof daartoe niet gehouden is. [59] Ook de in het onderdeel bedoelde bewijsaanbiedingen kon het hof passeren (zie hiervoor in 4.12.2).
Bovendien heeft [verweerder] op de plaatsen in de processtukken waarnaar het onderdeel verwijst, niet duidelijk gesteld en onderbouwd dat de betreffende kosten ten laste van hem in privé
zijngekomen, maar slechts gewezen op de mogelijkheid dat dat zou gaan gebeuren. Op die plaatsen stelt [verweerder] bijvoorbeeld dat de betalingen ‘in rekening courant als privé worden geboekt en uiteindelijk alsnog voor rekening [verweerder] privé [zullen] zijn gekomen’ [60] en ‘zullen zijn geboekt’ en ‘zijn gekomen’. [61] Het is dan niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk dat het hof in rov. 32 heeft geoordeeld dat het heeft vastgesteld dat [verweerder] ook verrekenposten heeft opgenomen die zijn betaald door HTR B.V. Meer dan dat is naar het kennelijke oordeel van het hof niet gesteld of gebleken. Het hof kwam dan ook niet toe aan het geven van een bewijsopdracht.
Onderdeel III.1klaagt onder
ten eersteen
ten tweede, samengevat, dat het oordeel van het hof dat het Canada-project een privéaangelegenheid van [verweerder] is, rechtens onjuist en onbegrijpelijk is, omdat [verweerder] deze kosten ten behoeve van erflaatster heeft gemaakt en hij dit voldoende heeft onderbouwd.
ten derdehet subonderdeel dat het hof het bewijsaanbod van [verweerder] niet mocht passeren, zodat zijn oordeel onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het bewijsaanbod betrof de stelling (1) dat erflaatster mee wilde naar Canada, (2) dat de deal was dat erflaatster de grond zou kopen en (3) dat [verweerder] daartoe een overeenkomst tot lastgeving is aangegaan en (4) dat hij daartoe op eigen naam maar voor rekening en risico van erflaatster grond in Canada heeft gekocht, alsook (5) dat hij het huis zou bouwen, dat dat zou worden verkocht en dat de opbrengst zou worden gedeeld, (6) dat moeder deze lening nooit heeft terugbetaald en (7) dat de hypothecaire verplichting tot op de dag van vandaag op [verweerder] en zijn echtgenote rust
In rov. 40 overweegt het hof dat in geschil is de vraag of erflaatster mee wilde emigreren met [verweerder], zodat ook de stelling onder (c) dat erflaatster graag mee wilde, onderdeel is van de beoordeling door het hof. Dat het hof daarbij niet kenbaar ingaat op de redenen waarom erflaatster dat wilde, zoals het de klacht ook lijkt aan te voeren, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
De stelling onder (d) dat de opbrengst van de verkoop ‘inderdaad’ niet bij erflaatster terechtkwam en in de boedelbeschrijving is opgenomen, heeft het hof expliciet genoemd in rov. 45. Tot slot heeft het hof de stelling onder (e) dat de hypotheek (kennelijk bedoeld: die verband hield met het Canadaproject) is meegegaan in de hypothecaire lening van [verweerder] en hij hiervoor nog steeds rente afdraagt, eveneens expliciet genoemd in rov. 45.
ten vierdeover het oordeel in rov. 30 dat de financiële gevolgen van de aankoop van het [appartement] voor rekening van [verweerder] dienen te komen. Het hof overwoog:
Na cassatie en verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de verschillende posten die optellen tot een bedrag van € 895,87 al dan niet betrekking hebben op het [appartement] en, voor zover dat niet geval is, of zij bij de bepaling van de legitimaire massa in aanmerking komen op de grond dat het gaat om schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder a-c of f BW (art. 4:65 lid 1 BW). Voor zover posten voor vergoeding in aanmerking komen, zal tevens moeten worden beoordeeld of [verweerder] inderdaad ook vergoeding van die posten heeft gevorderd (dit in verband met de omstandigheid dat de vordering € 499,99 lager is dan het totaalbedrag dat wordt genoemd in de memorie van grieven nr. 161).
Het hof noemt deze vordering in rov. 8 onder k). De vordering houdt (onder meer) in dat het hof [eiseres] gebiedt op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag, althans een door het hof te bepalen bedrag, het op dat huis gelegde conservatoire beslag op te heffen.
Het hof heeft in het dictum deze vordering gedeeltelijk toegewezen. Het hof bepaalt in het dictum, in aansluiting op zijn rov. 60, dat [eiseres] gehouden is het conservatoire beslag op te heffen op het moment dat haar vordering door [verweerder] wordt voldaan.
Het hof heeft kennelijk geen aanleiding gezien in dit verband een dwangsom op te leggen. Het is een discretionaire bevoegdheid van de rechter om een gevorderde dwangsom al dan niet toe te wijzen (art. 611a lid 1 Rv (‘kan’)). [65] De vordering valt dus in zoverre onder de afwijzing in het dictum van hetgeen meer of anders is gevorderd.
Onderdeel V.1klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, maar legt niet specifiek uit waarom dat het geval zou zijn. In ieder geval wordt het oordeel voldoende gedragen door rov. 32. De klacht faalt daarom.
onderdeel IVslaagt voor zover het hof ten aanzien van verschillende posten die optellen tot een bedrag van € 895,87 niet is ingegaan op de gevorderde verklaring voor recht dat ook de nadien opgekomen afwikkelingskosten € 16.219,05 bedragen. De voortbouwklacht in
onderdeel VIslaagt in zoverre ook. Dit betreft alleen de eventuele aanpassing van de vaststelling van de legitimaire massa in rov. 55.
Het slagen van het hiervoor genoemde deel van
onderdeel IVstaat verder los van de overwegingen in rov. 56-59, waaronder die over de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. Voor het overige faalt het incidentele middel.
onderdeel 2van het principale middel volgt dat het verwijzingshof opnieuw moet beoordelen of, kort gezegd, de verkoop van de woning in 1995 in werkelijkheid een gift was. In het incidentele cassatieberoep slaagt
onderdeel IVgedeeltelijk en voor het overige faalt dit beroep. Dit betekent dat onder meer vaststaat dat [verweerder] geen beroep toekomt op verrekening. Het verwijzingshof zal opnieuw moeten oordelen over de proceskosten in hoger beroep.