ECLI:NL:PHR:2023:270

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
21/02819
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van opzettelijk telen van hennep en verbeurdverklaring van een personenauto

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2021 het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2018 bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de hoogte van de opgelegde taakstraf. De verdachte, geboren in 1978, werd veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis, voor het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Het hof verklaarde ook een inbeslaggenomen personenauto verbeurd. De advocaat van de verdachte heeft cassatie aangetekend en twee middelen voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen, met drie deelklachten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de bewijsvoering. Het tweede middel betreft de verbeurdverklaring van de auto, waarbij de advocaat aanvoert dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is. De advocaat-generaal concludeert dat het eerste middel in alle onderdelen faalt, maar dat het tweede middel deels slaagt, wat leidt tot de vernietiging van de verbeurdverklaring van de auto. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling van deze beslissing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02819
Zitting7 maart 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte
Inleiding
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 22 juni 2021 het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2018 bevestigd, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de hoogte van de opgelegde taakstraf, en met aanvulling van de bewijsmotivering. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een taakstraf van 200 uur, subsidiair 100 dagen hechtenis, wegens feit 2 primair medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, feit 4 opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en feit 5 diefstal van elektriciteit. Voorts het hof een inbeslaggenomen personenauto verbeurdverklaard.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel keert zich met drie deelklachten tegen de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde medeplegen van het opzettelijk telen, bereiden en bewerken van hennep.
4. De eerste deelklacht komt op tegen ’s hofs verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van een getuige. Volgens de tweede deelklacht is de inhoud van bewijsmiddel 7 niet weergegeven in het arrest van het hof, zodat het voorschrift van art. 359, derde lid, Sv niet is nageleefd. De derde deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen niet uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 4 mei 2017 tot en met 19 juni 2017 te [plaats] , in de gemeente Opsterland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt, in een pand gelegen aan of bij de [a-straat] nr. [1] aldaar, in totaal 275 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Bewijsmiddelen
De rechtbank past ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde feit de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten, zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerij, nummer 20170409123 d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1346- 1356, zaakdossier 3 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer BVH2017040913 d.d. 5 november 2017, inhoudende als verklaring van verbalisanten:
Op 19 juni 2017 stelden wij een onderzoek in op het adres [a-straat 1] te [plaats] , bewoond door [betrokkene 2] . Nadat ik mij gelegitimeerd had, heb ik [betrokkene 2] de reden van onze komst medegedeeld. Direct verklaarde hij dat er een hennepkwekerij in zijn woning aanwezig was. Door ons werd vervolgens een onderzoek ingesteld in de garage. Hierbij werden kweekbenodigdheden en een professionele in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In totaal stonden er 275 hennepplanten. We zagen dat 175 planten een hoogte hadden van ongeveer 85 cm. De overige 100 planten hadden een hoogte van ongeveer 25 à 30 cm. Per m2 stonden er 16 planten. Ik constateerde gezien de uiterlijke kenmerken, kleur en vorm en daarnaast de herkenbare geur dat de aangetroffen planten hennepplanten waren. Met hennep wordt bedoeld elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken. De bovenstaande hennep is vermeld op lijst II behorende bij de Opiumwet.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913-36 d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1421 - 1428 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
V: Bent u eigenaar van de locatie waar de hennepkwekerij werd aangetroffen?
A: Ja de kwekerij is in mijn woning aangetroffen, maar ik verhuurde de ruimtes waar de kwekerij in zat.
V: Aan wie verhuurt u deze ruimtes?
A: [betrokkene 3] huurt deze ruimtes van mij.
V: Wanneer is het inrichten van de hennepkwekerij begonnen?
A: In april 2017.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913-90 d.d. 20 juni 2017, opgenomen op pagina 1429 - 1432 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
V: Heb je [betrokkene 4] wel eens samen met anderen bij jouw kwekerij gezien?
A: Ja, dat was met name voordat de kwekerij geïnstalleerd was. Ik heb hem toen wel met anderen gezien.
V: Ken je ook een man die [verdachte] heet?
A: Ik heb hem ook wel eens gezien bij mij bij de woning en dus bij de kwekerij. Ik heb hem een keer een hand gegeven. Hij was toen samen met [betrokkene 3] bij mijn woning.
V: Klopt het dat [betrokkene 4] contacten had met [betrokkene 3] en [verdachte] ?
A: Ja dat klopt. Ik heb die namen van [betrokkene 3] en [verdachte] van [betrokkene 4] gehoord en hij heeft mij ook verteld dat hij in eerste instantie met [betrokkene 3] langs zou komen en later dat hij ook met [verdachte] langs zou komen. Ik heb [betrokkene 3] en [verdachte] samen bij de kwekerij gezien.
V: Hoeveel oogsten zijn er geweest in de hennepkwekerij die bij jouw woning is ontdekt?
A: Er is nog geen oogst geweest. Vanaf 10 mei 2017 zijn de eerste hennepplanten in mijn woning gekomen en toen is de huur ingegaan.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017040913- 107 d.d. 21 juni 2017, opgenomen op pagina 1434 - 1450 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] :
V: Wie is [betrokkene 2] ?
A: Dat is mijn buurman.
V: Waarvoor is hij aangehouden?
A: Dat hij een kwekerij heeft.
V: Hoe is dat gegaan?
A: [betrokkene 2] is via mij in contact gekomen met [betrokkene 3] en [verdachte] .
V: Klopt het dat jullie het er over hebben gehad en dat jij hebt aangeven om het in de verhuur te zetten?
A: Ja dat klopt.
V: En toen?
A: Hij wilde uit de problemen en ik heb hem voorgesteld aan [betrokkene 3] en [verdachte] .
V: Wie betaalde de installatie?
A: [betrokkene 3] en [verdachte] .
V: [betrokkene 2] heeft verklaard dat jij alles geregeld hebt voor die kwekerij bij hem thuis, klopt dit?
A: Dat klopt niet. [betrokkene 3] en [verdachte] hebben dat allemaal geregeld.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal nummer PLO 100-2017159330-2, d.d. 19 juni 2017, opgenomen op pagina 1359 - 1362 van voornoemd zaakdossier 3, inhoudende als verklaring van verbalisant:
Op 19 juni 2017 werd een onderzoek ingesteld in een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Het aangebouwde deel van de woning was ingericht als hennepkwekerij. Ik zag dat op een tafel fn de kwekerij, onder andere een koffiemok stond. De openingsrand van de koffiemok heb ik op DNA-speekselsporen bemonsterd. De bemonstering heb ik gewaarmerkt met SIN AAKP7436NL6.
6. Een deskundigenrapport DNA onderzoek, d.d. 11 juli 2017, opgenomen op pagina 1370 - 1372 van voornoemd zaakdossier 3, houdt -zakelijk weergegeven- onder meer in:
Het in tabel 1 vermelde sporenmateriaal is onderworpen aan een DNA onderzoek.
Tabel 1
SIN en
omschrijving
Beschrijving DNA-profiel
Celmateriaal kan afkomstig zijn van
Matchkans
AAKP7436#01 speeksel
afgeleid DNA-hoofdprofiel van een man
[verdachte]
kleiner dan één op één miljard.
7. Een schriftelijk stuk, te weten een overzicht bakengegevens, perceel [a-straat] , betreffende vervoermiddel VW Golf, kenteken [kenteken 1] , bestuurder [verdachte] , periode 24 mei 2017 t/m 17 juni 2017, zoals opgenomen op pagina, 1491, 1942 van voornoemd zaakdossier 3.”
7. De door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde medeplegen houdt in:

Medeplegen
Aan verdachte is onder 2 primair ten laste gelegd het medeplegen van het telen van hennep. Verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de aanleg en exploitatie van de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats] . De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af. In het kader van het ingestelde onderzoek is door [betrokkene 4] een verklaring afgelegd. [betrokkene 4] heeft verklaard dat verdachte degene is geweest die samen met zijn medeverdachte [betrokkene 3] de kwekerij heeft aangelegd en gefinancierd en dat zij samen alles hebben geregeld voor die hennepkwekerij. De huurder van het pand, [betrokkene 2] , heeft verklaard dat hij verdachte samen met zijn medeverdachte [betrokkene 3] heeft gezien in de kwekerij die zich in zijn woning bevond. Tijdens het onderzoek is een koffiemok in de kwekerij aangetroffen. Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut aan die koffiemok is gebleken dat het daarop aangetroffen DNA-profiel aan verdachte toebehoort. Daarnaast is uit peilbakengegevens gebleken dat verdachte zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht. Verdachtes verklaring dat hij daar hout heeft opgeruimd, schuift de rechtbank terzijde, nu uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] daarvan niet gebleken is. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte(n) die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen door verdachte ten aanzien van het exploiteren van een hennepkwekerij bewezenverklaard.”
8. De aanvullende bewijsoverweging van het hof luidt:

Overwegingen met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van zowel het onder 2 primair als het onder 2 subsidiair tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij die hennepkwekerij. De rechtbank heeft de bij de politie afgelegde verklaring ten onrechte ten grondslag gelegd aan haar bewijsconstructie. In hoger beroep is [betrokkene 4] , die op de terechtzitting van het hof als getuige is gehoord, namelijk op die verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de kwekerij alleen met [betrokkene 3] heeft opgezet en dat verdachte daar slechts een of twee keer is komen kijken. Deze verklaring wordt ondersteund door de handgeschreven aantekeningen die [betrokkene 4] ten behoeve van de kwekerij heeft gemaakt. Ook de peilbakengegevens die de rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt zijn niet redengevend, omdat hieruit niet volgt dat verdachte ook de bestuurder van het voertuig was. Bovendien heeft [betrokkene 4] verklaard dat hij de auto weleens gebruikte. Ook de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid kan volgens de raadsvrouw niet worden bewezen, aangezien het enkel kijken bij de kwekerij en het uitlenen van de auto daarvoor niet voldoende is.
Het hof gaat niet mee met het betoog van de raadsvrouw. De getuige [betrokkene 4] heeft ter terechtzitting van het hof weliswaar verklaard dat hij op zijn bij de politie afgelegde verklaring terugkomt, maar dit maakt niet dat die eerdere verklaring als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt. Zijn bij de politie afgelegde verklaring is namelijk kort na het feit afgelegd, is gedetailleerd en vindt bovendien steun in de overige bewijsmiddelen. Dit geldt niet voor zijn ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring. Het hof hecht dus meer waarde aan zijn bij de politie afgelegde verklaring. Dat verdachte de auto zo vaak aan [betrokkene 4] heeft uitgeleend als verdachte heeft verklaard, acht het hof niet geloofwaardig, mede omdat [betrokkene 4] ter zitting met zoveel woorden heeft gezegd dat hij verdachtes auto één of twee keer heeft geleend om naar [betrokkene 2] te rijden. Een en ander biedt dus geen afdoende verklaring voor de zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] en de peilbakengegevens terecht voor het bewijs heeft gebruikt en dat mede op basis daarvan het onder 2 primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Het hof zal daarom het vonnis van de rechtbank met aanvulling van deze motivering bevestigen.
Het hof beschouwt het bij bewijsmiddel 7 genoemde paginanummer ‘1942’ overigens als een kennelijke verschrijving en zal deze verbeterd lezen als ‘1494’.”
Bespreking van het eerste middel
De eerste deelklacht
9. Geklaagd wordt dat het hof onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 4] .
a. De door de getuige [betrokkene 4] ter terechtzitting afgelegde verklaring
10. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2021 is [betrokkene 4] toen en aldaar als getuige beëdigd en heeft hij als volgt verklaard:
“Op vragen van de raadsvrouw van de verdachte verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Ik kom terug op mijn bij de politie afgelegde verklaring. Ik heb de kwekerij bij [betrokkene 2] op de [a-straat 1] opgezet. Ik heb bij de politie dingen verklaard die in strijd zijn met de waarheid. Ik heb dat gedaan, omdat ik bang was om mijn boerderij kwijt te raken. Ik had een kwekerij en wilde buiten schot blijven. Ik was in die periode verslaafd aan cocaïne. Ik weet het allemaal niet meer precies. Ik was beïnvloed door [betrokkene 3] . Ik was afhankelijk van hem en hij heeft mij dingen laten doen die ik niet wilde. Wat ik over de [a-straat] heb verklaard, klopt dus niet. Ik heb daar alles samen met [betrokkene 3] opgezet en in gang gezet. Ik wilde mijn eigen aandeel klein houden, omdat ik bang was dat de gemeente mij mijn boerderij zou afnemen. Ik heb wel een waarschuwing gehad van de gemeente. Ik heb na mijn veroordeling een hoop ellende gehad. Ik moest € 17.000,- terugbetalen aan het UWV in verband met mijn uitkering. Door die kwekerij had ik geen recht op een uitkering. Ik had de inkomsten uit de kwekerij moeten opgeven bij het UWV, wat ik uiteraard niet heb gedaan. Ik moest mijn uitkering dus terugbetalen aan het UWV. Inmiddels ben ik van mijn cocaïneverslaving af. Ik werkte altijd als taxichauffeur. Voor het aanvragen van een nieuwe taxipas had ik een VOG nodig. Die kreeg ik niét door die veroordeling. Daarom heb ik afscheid moeten nemen van mijn werk als taxichauffeur. Ik werk nu weer in de bouw. [betrokkene 3] heeft de financiering van de kwekerij geregeld. Hij heeft het allemaal betaald. We hadden afgesproken dat we de opbrengst fiftyfifty zouden verdelen. Ik heb buurman [betrokkene 2] benaderd. Die zat financieel wat krap en had er dus wel oren naar. Hij wist dat ik een kwekerij had. Ik heb hem toen overgehaald om ook een kwekerij te beginnen. Ik heb niets meebetaald. Ik had geen geld.
[…]
De getuige [betrokkene 4] verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik was in die periode flink aan de cocaïne en mijn vrouw ook. [betrokkene 3] heeft mij voor de gek gehouden. Dat had ik op gegeven moment door. Ik zat niet lekker in mijn vel.
De raadsvrouw van de verdachte legt een foto van handgeschreven aantekeningen over aan het hof en aan de getuige [betrokkene 4] . Deze foto is door de voorzitter in het dossier gevoegd. Op vragen van de raadsvrouw van de verdachte verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
Dit zijn mijn aantekeningen. ‘ [...] ’ betekent [betrokkene 3] . De aantekeningen op de eerste pagina gaan over de kwekerij aan [A] . De aantekeningen op de tweede pagina gaan over de kwekerij aan de [a-straat] . Ik heb opgeschreven wat het ons allemaal heeft gekost. De verdachte is niet betrokken geweest bij de kwekerij op de [a-straat] . [verdachte] komt ook niet voor in mijn aantekeningen. Ik kon in die periode goed met hem overweg. [verdachte] zou bemiddelen tussen mij en [betrokkene 3] . Hij kwam vaak langs en dan gingen we ook altijd even samen chillen in de sauna. Ik heb toen weleens de Volkswagen Golf van [verdachte] geleend. Die had hij van zijn vader geleend voor het vervoeren van houten palen. Als [verdachte] bij mij aan het chillen was en ik even naar [betrokkene 2] toe moest, pakte ik zijn auto. [verdachte] is weleens in de kwekerij geweest. Ik was trots op mijn planten en wilde die dus aan hem laten zien. Ik weet dat [verdachte] een klus deed voor zijn vader met houten palen. Daar heeft hij met mij over gesproken. Hij heeft ook weleens gereedschap van mij geleend.
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik tijdens mijn verhoor (opgenomen op pagina 1434 e.v. van het dossier) de waarheid heb gezegd. Dat weet ik niet meer. Het is al meer dan tien jaar geleden. Dan zou ik die verklaring moeten lezen. Ik vind het ook niet fijn om hier te zijn. Ik wil het allemaal achter me laten. Ik heb ook afstand gedaan van iedereen met wie ik toen omging. Als ik het in mijn verklaring heb over [verdachte] , dan bedoel ik daarmee de verdachte. Maar mijn bij de politie afgelegde verklaring is dus niet waar. Ik heb verschillende klussen in de kwekerij gedaan. Ik heb de installatie opgebouwd en de elektra aangelegd.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de getuige [betrokkene 4] , zakelijk weergegeven:
U vraagt mij waarom ik de schuld mede in de schoenen van de verdachte heb geschoven, als ik die ook volledig in de schoenen van [betrokkene 3] had kunnen schuiven. Ik was van het padje af, dan zeg je weleens wat. [betrokkene 3] had er wel mee te maken. Ik heb gelogen over de verdachte, omdat ik dacht dat mijn verklaring geloofwaardiger zou zijn als ze met z’n tweeën waren. Ik ben weleens met de verdachte in de kwekerij aan de [a-straat] geweest, zodat hij de kwekerij kon bekijken. Hij heeft daar alleen gekeken, verder niets. Ik ben daar één à twee keer met hem geweest.”
b. Het verweer van de verdediging
11. Blijkens het vorengenoemde zittingsverbaal heeft de raadsvrouw van de verdachte het volgende aangevoerd:
“Mijn cliënt kan zich niet verenigen met de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank heeft mede op basis van de verklaring van [betrokkene 4] en de peilbakengegevens mijn cliënt als medepleger aangemerkt. [betrokkene 4] heeft bij de politie verklaard dat [betrokkene 3] en mijn cliënt de kwekerij hebben gefinancierd, maar ter terechtzitting in hoger beroep is hij op die verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de kwekerij alleen met [betrokkene 3] heeft opgezet. Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat [betrokkene 4] alles heeft geregeld. [betrokkene 4] ontkende dit eerst en wees naar mijn cliënt. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij mijn cliënt daar slechts één of twee maal heeft gezien. Dit was echter nog voordat de kwekerij daar was geïnstalleerd. Vanaf april is men namelijk begonnen met de installatie. Toen was mijn cliënt nog niet in beeld. [betrokkene 2] verklaart vooral belastend over [betrokkene 4] , zowel bij de politie als ter terechtzitting in hoger beroep. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij de kwekerij samen met [betrokkene 2] had. Dit wordt ondersteund door de verklaring [betrokkene 2] . Er zijn aanknopingspunten dat zijn in eerste aanleg afgelegde verklaring in strijd is met de waarheid. De rechtbank heeft deze verklaring dus ten onrechte ten grondslag gelegd aan de bewijsconstructie. De advocaat-generaal merkt op dat het niet plausibel is dat [betrokkene 4] zichzelf uit de wind wilde houden, omdat hij uit de klauwen van de gemeente wilde blijven. Het is echter een feit van algemene bekendheid dat de gemeente optreedt tegen veroordeelden van drugsdelicten. Dat merk ik ook in mijn eigen praktijk, dus dat vind ik wel degelijk een plausibele verklaring. Er is ook steun voor de verklaring van [betrokkene 2] , namelijk zijn handgeschreven aantekeningen. Er was dus sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en [betrokkene 3] , hetgeen wordt ondersteund door de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 3] , alsmede de door [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Hij is niet beïnvloed en heeft geen andere belangen om mijn cliënt vandaag uit de wind te houden. Dat mijn cliënt geen financiële bijdrage heeft geleverd blijkt juist uit de aantekeningen. (…)”
c. Het juridisch kader
12. Vooropgesteld moet worden dat het aan de feitenrechter is te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De rechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel niet te motiveren. Dat is anders wanneer door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is ingenomen inzake bijvoorbeeld de (on)betrouwbaarheid van de verklaring van een getuige. Daaraan mag de rechter niet zonder nadere motivering voorbijgaan. Bij het bepalen van de omvang van die motiveringsplicht komt onder meer betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp, de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt en de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [1] Voorts heeft te gelden dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd. [2]
d. Bespreking van de eerste deelklacht
13. Gelet op de hierboven weergegeven overwegingen met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde heeft het hof het betoog van de raadsvrouw kennelijk aangemerkt als een responsiewaardig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Vanuit dit perspectief bespreek ik de eerste deelklacht.
14. De pijlen van de steller van het middel zijn gericht op de overweging van het hof dat de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] niet als onbetrouwbaar valt aan te merken nu deze kort na het feit is afgelegd, gedetailleerd is en steun vindt in de overige bewijsmiddelen, terwijl dit niet geldt voor zijn ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring.
15. Naar het mij voorkomt treft de eerste deelklacht geen doel en heeft het hof – in het licht van de geringe inhoud en indringendheid van de argumenten die door de verdediging op de terechtzitting van het hof zijn aangevoerd – de verwerping van het verweer van de verdediging voldoende naar de eis der wet gemotiveerd. Op zijn oordeel dat die eerdere verklaring kort na het feit is afgelegd, valt niets af te dingen en dat doet de steller van het middel dan ook niet. Wel vindt zij het oordeel van het hof onbegrijpelijk, dat de politieverklaring gedetailleerd is en de in hoger beroep afgelegde verklaring niet, en zo ook het oordeel dat de ‘politieverklaring’ steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Deze mening deel ik niet. De getuige heeft immers in zijn bij de politie afgelegde verklaring aangegeven wie heeft bedacht de ruimte in de verhuur te zetten (de getuige), hoe het contact tussen [betrokkene 2] enerzijds en [betrokkene 3] en de verdachte anderzijds is ontstaan (via de getuige), wie [betrokkene 2] aan [betrokkene 3] en de verdachte heeft voorgesteld (de getuige), wie de installatie hebben betaald ( [betrokkene 3] en de verdachte) en wie alles hebben geregeld ( [betrokkene 3] en de verdachte). Zo gedetailleerd heeft de getuige in hoger beroep tegenover het hof niet verklaard. In wezen heeft [betrokkene 4] toen slechts gezegd dat hij samen met [betrokkene 3] de kwekerij aan de [a-straat] heeft opgezet, een verklaring die in ieder geval geen steun vindt in de verklaring van [betrokkene 2] . Daarentegen vindt de politieverklaring van deze getuige wel, zoals het hof heeft vastgesteld, steun in de overige bewijsmiddelen. Blijkens de aanvullende bewijsoverweging heeft het hof uit de verklaring van getuige [betrokkene 4] afgeleid dat hij de auto enkel sporadisch (‘één à twee keer’) heeft geleend om naar [betrokkene 2] te rijden en dit niet de zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat] verklaart. Dit oordeel acht ik – mede bezien in samenhang met het overzicht bakengegevens (bewijsmiddel 7) [3] , de aangetroffen mok met DNA-sporen van de verdachte (bewijsmiddelen 5 en 6) en de verklaring van [betrokkene 2] dat hij de verdachte weleens heeft gezien bij zijn woning en dus bij de kwekerij (bewijsmiddel 3) – niet onbegrijpelijk. Naar mijn inzicht heeft het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.
De tweede deelklacht
16. Volgens deze deelklacht steunt de veroordeling van de verdachte voor een belangrijk deel op bewijsmiddel 7, te weten de peilbakengegevens aan de [a-straat 1] , maar bevat het arrest niet de inhoud van dit bewijsmiddel. Om die reden zou niet zijn voldaan aan het voorschrift dat in art. 359, derde lid, Sv is neergelegd.
17. Art. 359, derde lid, Sv bepaalt, voor zover hier van belang: “De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.” Dit op straffe van nietigheid, aldus het achtste lid. De gedachte achter dit voorschrift is uiteraard dat de uitspraak controleerbaar dient te zijn. Zo moet in cassatie onder meer kunnen worden getoetst of de feiten en omstandigheden die de feitenrechter ten grondslag heeft gelegd aan de bewezenverklaring redengevend voor het bewijs zijn, en of deze feiten en omstandigheden zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen. [4] In HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985,
NJ2004/165 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het de rechter evenwel is toegestaan om zich in een nadere bewijsoverweging te beroepen op feiten en omstandigheden die niet in de bewijsmiddelen, waarop de bewezenverklaring steunt, zijn opgenomen wanneer het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) de redengevende feiten en omstandigheden aanduidt en (b) het wettige bewijsmiddel aangeeft waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Betreft het feiten of omstandigheden die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dan dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.
18. De steller van het middel heeft in zoverre een punt, dat bewijsmiddel 7 enkel aangeeft dat het gaat om een schriftelijk stuk, “te weten een overzicht bakengegevens, perceel [a-straat] , betreffende vervoermiddel VW Golf, kenteken [kenteken 1] , bestuurder [verdachte] , periode 24 mei 2017 t/m 17 juni 2017, zoals opgenomen op pagina, 1491, 1942 van voornoemd zaakdossier 3”. In de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank wordt echter ten aanzien van het medeplegen uitdrukkelijk verwezen naar de peilbakengegevens (het schriftelijke stuk is een wettig bewijsmiddel) en worden de redengevende feiten en omstandigheden die aan dit bewijsmiddel zijn ontleend samengevat in de overweging dat daaruit is gebleken dat de verdachte “zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht”; ook het hof rept in zijn aanvullende bewijsoverweging van de “zeer frequente aanwezigheid van die auto aan de [a-straat] ”. Ik meen dat daarmee de voor het bewijs redengevende feiten of omstandigheden en het wettige bewijsmiddel waaraan deze zijn ontleend, met voldoende mate van nauwkeurigheid in de bewijsoverweging zijn aangeduid respectievelijk ontleend en dat deze deelklacht tevergeefs is voorgesteld. Daarbij komt dat mij te dezen het belang voor de verdachte bij cassatie ontgaat. Als eerder opgemerkt (zie mijn voetnoot 3) wordt na een blik over de papieren muur zichtbaar dat het als bewijsmiddel 7 gebruikte schriftelijke stuk, het overzicht bakengegevens dus, slechts twee bladzijden telt en al vlug duidelijk maakt dat de auto van de verdachte in de periode van 24 mei tot en met 17 juni 2017 zestien keer (zonder dubbeltellingen) op de [a-straat] nr. [1] is geweest.
De derde deelklacht
19. De derde deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen van het telen van hennep niet genoegzaam uit de bewijsvoering kan volgen, althans dit medeplegen ontoereikend door het hof is gemotiveerd. In de kern wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het hof ten onrechte niet heeft onderkend dat de handelingen die de verdachte heeft verricht in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid en het hof mitsdien heeft verzuimd te motiveren waarom het desondanks tot een bewezenverklaring van medeplegen is gekomen.
a. Het juridisch kader [5]
20. Vooropgesteld moet worden dat de kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Het is dus niet noodzakelijk dat de medepleger zelf de gehele delictsomschrijving vervult; het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. De verdachte kan ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandeling(en) heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Het achterwege blijven van een fysieke uitvoeringshandeling op de plaats delict kan worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de rol van de verdachte in het kader van het beramen en voorbereiden van het feit.
21. Uit zijn rechtspraak komt het beeld naar voren dat de Hoge Raad bij hennepteelt de motiveringsteugels voor het medeplegen wat strakker aantrekt dan in andersoortige zaken. [6] Met name wanneer de verdachte zelf zich feitelijk niet heeft beziggehouden met het telen, lijkt medeplegen minder snel te worden aangenomen, althans lijken de motiveringseisen te worden aangescherpt. Het gaat dan voornamelijk om handelingen die het delict vergemakkelijken of bevorderen, waardoor zij eerder met medeplichtigheid in verband zijn te brengen. Zo kwam de Hoge Raad in het arrest van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1794 tot het oordeel dat de omstandigheden dat de verdachte mensen had geregeld die de hennepplantage hadden aangelegd voor zijn toenmalige vriendin en de betaling voor de hennepplantage aan haar via de verdachte liep, onvoldoende waren om medeplegen te kunnen aannemen. In HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3317 oordeelde de Hoge Raad dat het enkel ter beschikking stellen van een woning met de daarin aanwezige voorzieningen aan een derde op het eerste gezicht duidt op een gedraging die doorgaans met medeplichtigheid in verband wordt gebracht en dat daarom het oordeel van het hof dat de verdachte kon worden aangemerkt als medepleger van het telen van hennepplanten nadere motivering behoefde. [7] Dit is ook het geval wanneer de verdachte (i) wist dat de hennepplantage in zijn woning aanwezig was, (ii) hij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in zijn macht lag, (iii) hij heeft toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en (iv) hij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202,
NJ2018/50). Van recenter datum is HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72, waarnaar in de schriftuur wordt verwezen. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk telen van hennep ontoereikend was gemotiveerd. Dit omdat de feiten en omstandigheden die het hof aan de bewezenverklaring van het medeplegen ten grondslag had gelegd in de kern niet meer inhielden dan dat de verdachte aan een ander middelen had verschaft voor het telen van hennepplanten in de gezamenlijke woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij had geprofiteerd van de inkomsten uit de kwekerij. Deze omstandigheden zijn volgens de Hoge Raad niet zonder meer voldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met de medeverdachte, gericht op het opzettelijk telen van hennep.
b. Bespreking van de derde deelklacht
22. De steller van het middel is blijkens de toelichting op het middel kennelijk van mening dat het onderhavige geval vergelijkbaar is met de zaak die in het voormelde arrest van 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72 voorlag. Dat zie ik anders. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt dat in het onderhavige geval meer aan de hand is geweest dan het enkel verschaffen van middelen voor de kwekerij door financiering van de installatie. Ik wijs allereerst op de verklaring van [betrokkene 4] die onder meer inhoudt dat [betrokkene 3] en de verdachte ‘alles/dat allemaal’ hebben geregeld voor de kwekerij (bewijsmiddel 4). ‘Alles/allemaal regelen’ impliceert mede gezamenlijke uitvoering in de hier bedoelde zin, alsmede op een bijdrage van de verdachte die voor een bewezenverklaring van medeplegen van voldoende gewicht is geweest. Dat de verdachte zich samen met [betrokkene 3] heeft beziggehouden met de teelt zelf, volgt in onderlinge samenhang bezien, ook uit andere bewijsmiddelen die tot het bewijs van medeplegen zijn gebezigd, namelijk: (i) de verklaring van [betrokkene 2] , die inhoudt dat hij de verdachte samen met medeverdachte [betrokkene 3] bij/in de kwekerij heeft gezien (bewijsmiddel 3 en de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank), (ii) de in de kwekerij aangetroffen koffiemok met daarop het DNA-profiel van de verdachte (de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank in samenhang met de bewijsmiddelen 5 en 6) en (iii) de peilbakengegevens waaruit blijkt dat de verdachte “zeer frequent de woning aan de [a-straat] heeft bezocht” (de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank in samenhang met bewijsmiddel 7). Dit zijn alle feiten en omstandigheden die op een gezamenlijke uitvoering duiden
.
23. Het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat derhalve sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 3] , die blijkens het voorhanden bewijsmateriaal hoofdzakelijk bestaat in een gezamenlijke uitvoering, acht ik op grond van het voorgaande dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
24. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
25. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof zijn beslissing tot het opleggen van de bijkomende straf van verbeurdverklaring niet zonder meer begrijpelijk en/of niet toereikend heeft gemotiveerd en/of dat deze beslissing van een onjuiste rechtsopvatting van ‘toebehoren aan’ iemand getuigt. Blijkens de toelichting valt het middel in twee deelklachten uiteen. Kort gezegd ziet de eerste deelklacht op het oordeel van het hof over het ‘met behulp van de auto begaan van het delict’ en de tweede deelklacht op zijn oordeel dat ‘de auto aan de verdachte toebehoort’ respectievelijk de verwerping van het verweer dat de verdediging in dat verband heeft gevoerd.
26. Voor zover hier van belang houdt het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank het volgende in:

Inbeslaggenomen goederen
De rechtbank acht de inbeslaggenomen personenauto, VW Golf, kenteken [kenteken 1] , vatbaar voor verbeurdverklaring. De rechtbank is van oordeel dat de auto aan verdachte toebehoorde, gelet op de door de verkoper afgelegde verklaring. De auto is gebruikt om de onder feit 2 primair genoemde kwekerij te bezoeken. Onder de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verbeurdverklaring op zijn plaats is.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde
[…]
Uitspraak
[…]
Verklaart verbeurdde in beslag genomen personenauto, merk VW Golf, kenteken [kenteken 1] .”
27. In het arrest valt met betrekking tot de verbeurdverklaring van deze personenauto nog het volgende te lezen:

Beslag
Onder verdachte is een personenauto, merk Volkswagen Golf, met kenteken [kenteken 1] , inbeslaggenomen. De rechtbank heeft deze auto verbeurd verklaard, omdat deze aan de verdachte toebehoorde en is gebruikt om de onder 2 primair tenlastegelegde kwekerij te bezoeken.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat een verbeurdverklaring niet aan de orde is primair vanwege de door haar bepleite vrijspraak en subsidiair omdat de auto niet aan de verdachte toebehoort, maar aan zijn vader, hetgeen onder meer blijkt uit de op de terechtzitting van het hof als getuige afgelegde verklaring van de vader van de verdachte.
Het hof gaat niet mee met het betoog van de raadsvrouw. Weliswaar staat de auto op naam van de vader van de verdachte, maar uit het dossier blijkt dat verdachte de aanbetaling en het aankoopbedrag van de auto heeft voldaan, zijn handtekening onder de orderbevestiging heeft gezet, de auto na de koop heeft opgehaald bij de verkoper en de auto feitelijk gebruikte. Het hof leidt uit het dossier derhalve af dat de auto de verdachte toebehoort. De ter zitting door de vader van verdachte afgelegde verklaring doet daar niet aan af. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat met behulp van de auto het onder 2 primair tenlastegelegde is begaan, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de auto vatbaar is voor verbeurdverklaring.”
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 57 en 3 10 van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
Beslissing
[…]
“Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: personenauto, VW Golf, kenteken [kenteken 1] .”
28. Art. 33a Sr luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
[…]
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
[…]
2. Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden, of
b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren."
29. Zowel de rechtbank als het hof heeft de verbeurdverklaring doen steunen op art. 33a, eerste lid aanhef en onderdeel c, Sr. Op grond van deze bepaling zijn onder andere vatbaar voor verbeurdverklaring voorwerpen die zijn gebruikt ter uitvoering of voorbereiding van het delict (
instrumenta delicti).Een voorwaarde is hier dat de voorwerpen ook daadwerkelijk zijn gebruikt bij de voorbereiding of uitvoering van het delict, hetgeen inhoudt dat het voorwerp is gebruikt in verband met het strafbare feit. [8] Onder ‘het strafbare feit’, ‘het feit’ en ‘het misdrijf’ in art. 33a, eerste lid, Sr moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan. [9] Het oordeel over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring hoeft niet te blijken uit bewijsmiddelen, maar moet wel berusten op gegevens die zijn gebleken bij het onderzoek ter terechtzitting. [10] Indien niet direct duidelijk is waarvoor het voorwerp is gebruikt, dient de verbeurdverklaring op deze grond expliciet te worden gemotiveerd. [11]
30. Naar het – door het hof bevestigde – oordeel van de rechtbank is de inbeslaggenomen VW Golf “gebruikt om de onder feit 2 primair genoemde kwekerij te bezoeken”. Dat kan zo zijn, maar daarmee is niet gezegd dat dit feit is begaan met behulp van deze auto. Ik meen dat deze gevolgtrekking niet gemaakt kan worden uit de enkele vaststelling dat met de VW Golf van en naar de hennepkwekerij is gereden. Daarmee staat de auto in een te ver verwijderd verband tot het bewezenverklaarde telen van de hennep om te kunnen worden aangemerkt als instrumentum delicti in de zin van art. 33a, eerste lid aanhef en onderdeel c, Sr. Dat zou bijvoorbeeld anders zijn wanneer de auto was gebruikt voor het vervoeren van spullen ten behoeve van het opzetten dan wel exploiteren van de kwekerij. [12] Dat hiervan sprake was, blijkt evenwel niet uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, noch uit hetgeen het hof en de rechtbank, voor zover door het hof bevestigd, hebben overwogen, terwijl mij ook uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting geen gegevens zijn gebleken die erop wijzen dat de auto daarvoor dienstdeed.
31. Ik meen derhalve dat het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde met behulp van de inbeslaggenomen VW Golf is begaan of voorbereid, niet zonder meer begrijpelijk is en dat mitsdien de eerste deelklacht doel treft.
32. Dat betekent dat de tweede deelklacht geen bespreking behoeft. Niettemin zal ik er hieronder kort iets over zeggen.
33. De vader van de verdachte, [betrokkene 1] , heeft, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2021, als getuige verklaard dat hij de kentekenhouder van de VW Golf is, dat deze auto destijds door hem is aangeschaft om daarmee op vakantie naar Turkije te gaan, dat hij de auto zelf bij de garage heeft bezichtigd en er een proefrit in heeft gemaakt, dat hij er € 35.000,- voor heeft betaald, dat zijn zoon de auto heeft opgehaald, dat hij (de vader) persoonlijk de koopovereenkomst heeft getekend, dat zijn zoon de auto een paar dagen later heeft opgehaald, dat hij de auto samen met zijn zoon heeft aangeschaft en dat hij de auto maanden later aan zijn zoon heeft uitgeleend. De raadsvrouw van de verdachte heeft op de terechtzitting van het hof nog eens gewezen op deze aspecten uit de verklaring van de vader van de verdachte en daaraan de conclusie verbonden dat de auto aan de vader van de verdachte toebehoort.
34. Uit het bepaalde in art. 33a Sr volgt dat voor een verbeurdverklaring in beginsel is vereist dat wordt vastgesteld dat het voorwerp aan de verdachte toebehoort. De achtergrond van deze eis is hierin gelegen, dat verbeurdverklaring ertoe strekt de verdachte, en niet een derde, in zijn vermogen te treffen. [13] Met toebehoren wordt volgens de memorie van toelichting “geduid op een rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort”. [14] Op basis van deze rechtsbetrekking zal degene aan wie het voorwerp toebehoort een recht op het voorwerp kunnen doen gelden, aldus dit Kamerstuk. Van een dergelijke rechtsbetrekking zal in de regel sprake zijn wanneer de verdachte eigenaar is van het desbetreffende voorwerp. Dit is echter geen vereiste om van toebehoren te kunnen spreken. Als de verdachte een zodanige zeggenschap heeft over en belang heeft bij het voorwerp, kan zijn betrekking tot het voorwerp namelijk in zekere zin worden gelijkgesteld aan die van een eigenaar. [15]
35. Kennelijk heeft het hof het betoog van de raadsvrouw verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Daarvan uitgaande heeft het hof in afwijking van dat standpunt wel degelijk in het bijzonder de redenen opgegeven die tot zijn oordeel leiden dat in de onderhavige zaak kan worden gezegd dat de auto aan de verdachte toebehoort. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk en, mede gelet op hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat de opvatting, die ik in de toelichting op het middel meen te kunnen lezen, dat de vatbaarheid voor verbeurdverklaring van het voorwerp dient te steunen op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, geen steun vindt in het recht. [16] De tweede deelklacht mist dan ook in haar geheel doel.
36. Het tweede middel slaagt deels.
Slotsom
37. Het eerste middel faalt en kan, denk ik, met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. De eerste deelklacht van het tweede middel is terecht voorgesteld. De tweede deelklacht behoeft mitsdien geen bespreking.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het betreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen personenauto, tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak wat betreft de beslissing ten aanzien van deze inbeslaggenomen personenauto opnieuw wordt berecht en afgedaan, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie voor dit alles HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
2.HR 14 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC3716,
3.Een blik over de papieren muur leert dat volgens dit overzicht de auto van de verdachte in de periode van 24 mei tot en met 17 juni 2017 zestien keer (zonder dubbeltellingen) op de [a-straat] nr. [1] is geweest, hetgeen de rechtbank en het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk hebben kunnen vertalen in ‘zeer frequent’.
4.A.J.A. Van Dorst & M.J. Borgers,
5.Ontleend aan: HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905,
6.Vgl. J. de Hullu,
7.Vgl. ook HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:719 en HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:336.
8.Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:229. Zie voorts S. Meijer & P.M. Schuyt, in; T&C Strafvordering, art. 33a, aant. 3d.
9.HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:79. Eerder al HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9,
10.HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668,
11.Zie onder meer: HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2136; HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7366; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9542; HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:968; HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1423.
12.Zo kan de vluchtauto die de bankovervaller heeft gebruikt verbeurdverklaard worden. Zie G.F.H. Lycklama à Nijeholt, in:
13.S. Meijer & P.M. Schuyt, in T&C Strafvordering, art. 33a, aant. 4a.
14.
15.HR 28 september 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1571,
16.De gegevens die de rechter ten grondslag legt aan de straftoemeting moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij gaat het niet alleen om hetgeen tijdens de zitting is verklaard, maar ook om de gegevens die uit de gedingstukken blijken. Zie Van Dorst & Borgers,