Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 oktober 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1986, was beschuldigd van het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne en heroïne. De feiten vonden plaats op 30 maart 2019 in Rotterdam, waar de verdachte werd aangehouden met in zijn bezit een hoeveelheid cocaïne en heroïne, evenals een geldbedrag van € 790. Het hof had eerder dit geldbedrag verbeurd verklaard, op basis van de stelling dat het geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde feit was verkregen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak herhaald, waarin werd gesteld dat voor verbeurdverklaring vereist is dat één van de in artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde feit. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderbouwd dat het geldbedrag daadwerkelijk uit de baten van het bewezenverklaarde feit was verkregen, vooral gezien het feit dat de cocaïne 'op de pof' was verkocht aan een derde partij. Hierdoor was het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen. De zaak is terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van deze specifieke beslissing. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere aspecten van de veroordeling in stand blijven.