Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
7 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs en het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.055,- werd verbeurd verklaard. Het Hof had geoordeeld dat er aanwijzingen waren dat het geld verdiend was met drugshandel, gezien de grote hoeveelheid harddrugs die de verdachte bij zich had en de verklaring van een getuige die aangaf eerder drugs bij de verdachte te hebben gekocht. Echter, het Hof liet in het midden op welke grond(en) het geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar was, wat leidde tot een ontoereikende motivering van de beslissing.
De Hoge Raad oordeelde dat voor verbeurdverklaring van het geldbedrag vereist is dat één van de in artikel 33a, eerste lid, Sr genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde feit. Aangezien het Hof dit niet had onderbouwd, volgde er een partiële vernietiging van de uitspraak, uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van dit aspect van de zaak. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere onderdelen van de uitspraak van het Hof in stand blijven.