ECLI:NL:HR:2020:9

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
18/04306
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurdverklaring van inbeslaggenomen geldbedrag in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs en het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.055,- werd verbeurd verklaard. Het Hof had geoordeeld dat er aanwijzingen waren dat het geld verdiend was met drugshandel, gezien de grote hoeveelheid harddrugs die de verdachte bij zich had en de verklaring van een getuige die aangaf eerder drugs bij de verdachte te hebben gekocht. Echter, het Hof liet in het midden op welke grond(en) het geldbedrag voor verbeurdverklaring vatbaar was, wat leidde tot een ontoereikende motivering van de beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat voor verbeurdverklaring van het geldbedrag vereist is dat één van de in artikel 33a, eerste lid, Sr genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde feit. Aangezien het Hof dit niet had onderbouwd, volgde er een partiële vernietiging van de uitspraak, uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van dit aspect van de zaak. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere onderdelen van de uitspraak van het Hof in stand blijven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04306
Datum7 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 maart 2018, nummer 20/003110-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.055,-.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 7 oktober 2015 in de gemeente Heerlen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,3 gram en 83,85 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 4,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
2.3
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter bevestigd met aanvulling van gronden. De Politierechter heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende overwogen:
“Voor wat betreft het inbeslaggenomen geld, ontbreekt enige onderbouwing voor de stelling dat (een gedeelte van) het geld van verdachte zelf is. Er zijn echter wel aanwijzingen dat het geld verdiend is met drugshandel, gelet op het feit dat verdachte een grote hoeveelheid harddrugs bij zich had en een getuige verklaart dat zij al vaker drugs heeft gekocht bij verdachte. Derhalve is er geen reden (een deel van) het geld aan verdachte terug te geven, maar zal het volledige bedrag verbeurd worden verklaard.”
De politierechter legt op:
(...)
Verbeurdverklaring van het volgende inbeslaggenomene:
(...)
1055,- euro”.
2.4
Art. 33a, eerste lid, Sr luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.”
2.5
Het Hof heeft geoordeeld dat er aanwijzingen zijn dat “het geld is verdiend met drugshandel, gelet op het feit dat verdachte een grote hoeveelheid harddrugs bij zich had en een getuige verklaart dat zij al vaker drugs heeft gekocht bij verdachte”. Het Hof heeft in het midden gelaten op welke in art. 33a, eerste lid, Sr genoemde grond of gronden het geldbedrag van € 1.055,- voor verbeurdverklaring vatbaar is. Mede gelet daarop heeft het Hof de beslissing tot verbeurdverklaring van voormeld geldbedrag ontoereikend gemotiveerd. Opmerking verdient daarbij dat onder ‘het strafbare feit’, ‘het feit’ en ‘het misdrijf’ in art. 33a, eerste lid, Sr telkens het bewezenverklaarde feit moet worden verstaan, zodat in een geval als het onderhavige voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in art. 33a, eerste lid, Sr genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde aanwezig hebben van verdovende middelen.
2.6
Het middel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van voormeld geldbedrag van € 1.055,-;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 januari 2020.