Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02592
Zitting21 januari 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de zoon]
(hierna: de verzoeker of de zoon),
verzoeker tot cassatie
advocaat: mr. C.S.G. Janssens
tegen
[de curator] h.o.d.n. [A] q.q.
(hierna: de curator),
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak klaagt de verzoeker tot cassatie over de beslissing van het hof dat hij niet als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv is aan te merken in de verzoekschriftprocedure waarin de curator machtiging is verleend voor de verkoop en levering van de woning van zijn moeder. De klachten betogen dat het hof het criterium aan de hand waarvan wordt beslist of iemand als belanghebbende dient te worden aangemerkt onjuist heeft gehanteerd, omdat het (huur)recht waarop betrokkene zich beroept in concreto nog niet vast behoefde te staan en dat het hof daarbij voorts een onjuiste (te zware) stelplicht heeft aangenomen.
1.Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
1.2
De rechthebbende is geboren op [geboortedatum] 1929. Zij is de moeder van verzoeker en heeft daarnaast nog een zoon en een dochter.
1.3
Bij beschikking van 28 februari 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) [de curator], h.o.d.n. [A], benoemd tot bewindvoerder en mentor van de rechthebbende. Deze uitspraak is bij beschikking van 31 oktober 2017 van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: hof) bekrachtigd.
1.4
Bij beschikking van 29 juni 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) de rechthebbende onder curatele gesteld als gevolg van haar geestelijke toestand, met benoeming van [de curator], h.o.d.n. [A], tot curator. Bij beschikking van 18 juni 2019 van het hof is deze uitspraak bekrachtigd.
1.5
Met ingang van 31 januari 2019 verblijft de rechthebbende op grond van een rechterlijke machtiging in verpleeghuis De Zorgcirkel, locatie Molentocht, te Purmerend.
1.6
Tot die datum bewoonde de rechthebbende de woning gelegen aan [ (…) ] (hierna te noemen: de woning), waarvan zij de eigenaresse was. Verzoeker stond sinds 1 september 2015 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op dat adres.
1.7
Bij vonnis in kort geding van 19 juli 2019 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) is verzoeker op vordering van de curator veroordeeld om de woning binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen. Deze uitspraak is bij uitspraak van 7 januari 2020 van het hof bekrachtigd.
1.8
Bij beschikking van 15 april 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Zaanstad) op verzoek van de curator machtiging verleend voor de verkoop en levering van de woning. Verzoeker is daarbij niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen toewijzing van dat verzoek.
1.9
De curator heeft de woning vervolgens verkocht aan een derde. De levering van de woning heeft op 28 mei 2020 plaatsgevonden.
1.1
Verzoeker is op 13 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 april 2020 en heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking van de kantonrechter, hem alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar als ook het inleidend verzoek van de curator strekkende tot machtiging verkoop en levering van de woning af te wijzen.
1.11
De curator heeft op 20 juli 2020 een verweerschrift ingediend. De curator heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van verzoeker in de kosten van het geding.
1.12
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2021 plaatsgevonden.
1.13
Bij beschikking van 23 maart 2021 heeft het hof verzoeker niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard voor zover bij de bestreden beschikking machtiging is verleend aan de curator voor de verkoop en levering van de woning. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover verzoeker daarbij is aangemerkt als niet-belanghebbend in de procedure in eerste aanleg en daarom niet ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
1.14
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
“5.2 [De zoon] stelt dat hij als zodanig moet worden aangemerkt. Hij stond sinds september 2015 op het adres van de woning ingeschreven en heeft daar jarenlang met toestemming van zijn moeder gewoond en haar daar verzorgd. Door toedoen van de curator is zijn moeder tegen haar wil in een verpleeginstelling geplaatst en heeft [de zoon] vervolgens de woning tegen zijn wil moeten ontruimen. Zowel hij als zijn moeder wensen terug te keren naar de woning. Zijn moeder wenst daar ook in het bijzijn van haar familie te overlijden en [de zoon] wenst daar afscheid van zijn moeder te nemen; door toedoen van de curator mag hij zijn moeder niet of maar heel kort in de instelling bezoeken. [De zoon] wenst tevens in de woning te blijven wonen na het overlijden, overeenkomstig de uitdrukkelijke wens van zijn moeder en op basis van hetgeen hij van haar erft. Aldus heeft [de zoon] recht op en belang bij de woning. Door de woning te verkopen en te leveren aan een derde, wordt tevens inbreuk gemaakt op zijn door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privéleven en op gezinsleven met zijn moeder.
(…)
5.4 Het hof overweegt als volgt. In het onder 3.6 genoemde vonnis in kort geding, waarbij [de zoon] is veroordeeld tot ontruiming van de woning, is geconcludeerd dat hij zonder recht of titel in de woning verbleef. Dat vonnis is vervolgens in hoger beroep door dit hof bekrachtigd, waarbij ook het hof tot de betreffende conclusie is gekomen. Het betreft hier - zoals [de zoon] terecht stelt - een voorlopig oordeel dat geen gezag van gewijsde heeft gekregen en waaraan partijen in latere procedures niet zijn gebonden. Ook in de onderhavige procedure dient daarom bij de beantwoording van de vraag of [de zoon] belanghebbende is, te worden beoordeeld of [de zoon] enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Het hof is van oordeel dat [de zoon] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat dit het geval is. Van het bestaan van een huurovereenkomst of een als zodanig te kwalificeren overeenkomst tussen [de zoon] en zijn moeder is ook in het onderhavige geding niet gebleken. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter en het hof daarover hebben overwogen, nu [de zoon] in het onderhavige hoger beroep zijn stelling dat wel sprake was van een huurovereenkomst, niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat er geen grond bestaat om anders te oordelen. [De zoon] grondt zijn recht op de woning voorts op de toestemming van zijn moeder tot zijn verblijf aldaar, maar miskent daarmee dat zijn moeder sinds de (onherroepelijk geworden) beschikking van de kantonrechter van 29 juni 2018 als vermeld onder 3.3, handelingsonbekwaam is, zodat de curator deze toestemming kan intrekken, hetgeen zij - naar onder meer volgt uit de vordering tot ontruiming van de woning - ook heeft gedaan. Voor zover [de zoon] zijn recht op de woning baseert op de - al dan niet schriftelijk vastgelegde - wensen van zijn moeder tot terugkeer in de woning, moet daaraan voorbij worden gegaan. Voldoende aannemelijk is dat de geestelijke toestand van zijn moeder zodanig ernstig is dat deze aan uitvoering van die wensen in de weg staat en zal blijven staan. Zij staat al geruime tijd onder curatele wegens haar geestelijke toestand. Met ingang van 31 januari 2019 is zij opgenomen in een instelling, eerst met een voorlopige machtiging en vervolgens met een machtiging voortgezet verblijf, die blijkens de stukken is verlengd. Niet te verwachten is dat deze situatie zal veranderen. Verzoeken van [de zoon] tot ontslag van zijn moeder hebben niet tot het door hem gewenste resultaat geleid. Op het voorgaande stuiten ook de eigen wensen van [de zoon] die aan de terugkeer van zijn moeder in de woning zijn verbonden, af.
5.5 [De zoon] heeft voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van zijn stelling door de curator, op geen enkele wijze onderbouwd dat hij tijdens zijn verblijf in de woning nadat zijn moeder was opgenomen, bereid en in staat was de volledige maandelijkse lasten van de woning te voldoen, en evenmin dat hij - zoals hij ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard - bereid en in staat was de woning te kopen. Zijn enkele mededeling ter zitting in hoger beroep dat de verkopende makelaar de woning niet aan hem wilde verkopen zonder daarvoor enige reden te geven, is niet toereikend. Ook aan die stellingen gaat het hof dus voorbij, evenals aan zijn stelling dat hij krachtens erfrecht aanspraak op de woning kan maken. Nog daargelaten dat dit argument voorbarig is, nu zijn moeder niet is overleden, is ook hiervoor door [de zoon], die nog een broer en een zus heeft, geen ondersteuning aangedragen. Voorts faalt het beroep van [de zoon] op het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, aangezien hijzelf niet tot de personen behoort op wie dit Verdrag betrekking heeft en hij dus in deze procedure geen bescherming aan dit Verdrag kan ontlenen. Voor zover [de zoon] de bescherming van dit Verdrag heeft ingeroepen voor zijn moeder, zij verwezen naar hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen over haar geestelijke toestand en de daaraan te verbinden gevolgen. Tenslotte moet worden geoordeeld dat van een familieleven tussen [de zoon] en zijn moeder in de woning zoals door hem gesteld, sinds 31 januari 2019 geen sprake meer is, nu zijn moeder met ingang van die datum in de instelling verblijft. Dat dit een gedwongen opname betreft, doet daaraan niet af. Het beroep van [de zoon] op artikel 8 EVRM voor zover dat zijn familieleven betreft, moet daarom, wat daarvan verder zij, worden verworpen. Hetzelfde geldt voor zijn beroep op artikel 8 EVRM voor zover het zijn privéleven betreft, nu hij niet is aangewezen op de woning om dit te kunnen uitoefenen.
5.6 Het voorgaande leidt het hof met de kantonrechter tot de conclusie dat de rechten en plichten van [de zoon] niet rechtstreeks zijn geraakt door het inleidend verzoek van de curator tot verlening van een machtiging tot verkoop en levering van de woning. Dat betekent dat [de zoon] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter om de curator machtiging te verlenen tot verkoop en levering van de woning. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor zover [de zoon] daarbij als niet-belanghebbend is aangemerkt in de procedure in eerste aanleg en daarom niet ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.”
1.15
Verzoeker heeft op 22 juni 2021 tijdig [2] cassatie ingesteld van de bestreden beschikking van het hof van 23 maart 2021. De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De procesinleiding bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 bestaat uit de subonderdelen 1.1 t/m 1.5, welke subonderdelen weer onderverdeeld zijn in subklachten 1.3.1-1.3.2, 1.4.1-1.4.2, 1.5.1-1.5.2. Onderdeel 2 is een voortbouwklacht.
2.2
De subonderdelen 1.1, 1.2, 1.4.1, 1.4.2 lenen zich voor gezamenlijke bespreking, omdat die in de kern klagen over het belanghebbende begrip van artikel 798 lid 1 Rv.
2.3
Subonderdeel 1.1klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij toepassing van het criterium van artikel 798 lid 1 Rv door in rov. 5.4 van de beschikking te overwegen dat voor de beslissing of verzoeker als belanghebbende moet worden aangemerkt, dient te worden beoordeeld of hij enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Het hof heeft aldus het belanghebbendecriterium te streng, en daarmee onjuist, uitgelegd, omdat voor de beoordeling of iemand als belanghebbende dient te worden aangemerkt het recht waarop men een beroep doet (nog) niet in concreto hoeft vast te staan. Voldoende zou zijn dat sprake is van een persoonlijk en actueel recht dat - mogelijkerwijs - in het geding is, waardoor de persoon die verzoekt als belanghebbende te worden aangemerkt rechtstreeks wordt getroffen. Aldus heeft het hof ten onrechte beoordeeld of verzoeker enig recht of enige titel had om in de woning te verblijven, terwijl het had dienen te beoordelen of er een (rechtstreeks) belang bij de machtigingsprocedure kan zijn. [3] Het hof kon dan ook niet beslissen (eveneens in rov. 5.4 van de beschikking) dat "van het bestaan van een huurovereenkomst of een als zodanig te kwalificeren overeenkomst tussen [de zoon] en zijn moeder (...) ook in het onderhavige geding niet [is] gebleken,” noch kon het hof zich aansluiten bij hetgeen de voorzieningenrechter en het hof daarover in een andere procedure hebben overwogen, omdat in die procedure aan de orde was of de zoon de woning moest ontruimen, hetgeen aan de hand van een geheel ander criterium diende te worden getoetst dan in de voorliggende procedure, waarin immers dient te worden beoordeeld of de zoon als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv kwalificeert. Evenmin kon het hof beslissen dat de zoon zijn stelling dat sprake was van een huurovereenkomst niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat er geen grond zou bestaan voor een andersluidende beslissing. Om als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv te worden aangemerkt hoeft, als gezegd, het recht op grond waarvan men als belanghebbende tot een procedure wenst te worden toegelaten niet vast te staan en dient dat recht - anders dan het hof heeft gedaan - niet in rechte te worden vastgesteld, maar dient te worden onderzocht of de zoon om de redenen die hij heeft aangevoerd rechtstreeks wordt getroffen door de gevraagde machtiging de woning van moeder te verkopen. [4]
2.4
Subonderdeel 1.2licht toe dat voor wat betreft de door de zoon gestelde [5] toestemming van moeder om in de woning te verblijven het hof, eveneens in rov. 5.4 van de beschikking, heeft overwogen en beslist dat de zoon miskent dat moeder handelingsonbekwaam is en de curator de door moeder gegeven toestemming kan intrekken, hetgeen zij ook heeft gedaan. Deze beslissing is onbegrijpelijk, omdat het (impliciet) intrekken van die toestemming nou juist de reden is dat de zoon als belanghebbende in deze zaak wenst te worden aangemerkt. De zoon heeft gesteld [6] dat de voorgenomen verkoop van de woning hem rechtstreeks in zijn belangen treft, zodat het hof had dienen te beslissen of de eerder door zijn moeder gegeven toestemming in de woning te verblijven een rechtstreeks belang bij de zaak construeert en waarbij irrelevant is of, als gezegd, dat recht vaststaat of (zoals het hof heeft overwogen) de curator die toestemming kon intrekken.
2.5
Subonderdeel 1.4.1klaagt dat anders dan het hof heeft beslist in rov 5.5 het bij de beoordeling of de zoon kwalificeert als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv irrelevant is of hij de lasten van de woning had willen en kunnen opbrengen, of dat hij de woning had willen en kunnen kopen, maar dat het erom gaat of er een belang bestaat dat de zoon rechtstreeks raakt in zijn mogelijke rechten.
2.6
Subonderdeel 1.4.2voegt daaraan toe dat het hof bovendien blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de gewone regels van stellen en betwisten toe te passen op het verzoek van de zoon als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv te worden aangemerkt, omdat de aard van het verzoek als belanghebbende tot de procedure te worden toegelaten zich niet leent voor betwisting, laat staan voor de beslissing dat degene die verzoekt als belanghebbende te worden gekwalificeerd te weinig heeft gesteld tegenover de betwisting van het gestelde belang door de verzoeker in de hoofdzaak (in deze zaak dus de curator). Het gaat er in procedures als de voorliggende immers niet om dat het gestelde recht moet worden bewezen (zodat de normale regels van stellen en betwisten van toepassing zijn), omdat het recht waarop men een beroep doet (nog) niet in concreto hoeft vast te staan, zodat dient te worden beoordeeld of er een (rechtstreeks) belang bij de procedure
kanzijn. Of degene die als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv in aanmerking wenst te komen ook als zodanig moet worden gekwalificeerd dient immers te worden beslist aan de hand van de rechten of verplichtingen waarop die persoon zich beroept. [7] Dat betekent dat de reguliere regels van stellen en betwisten niet in een procedure als de voorliggende kunnen worden toegepast, althans had het hof in ieder geval dienen te motiveren waarom het die regels in deze procedure onverkort kon toepassen.
kanzijn. Of degene die als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv in aanmerking wenst te komen ook als zodanig moet worden gekwalificeerd dient immers te worden beslist aan de hand van de rechten of verplichtingen waarop die persoon zich beroept. [7] Dat betekent dat de reguliere regels van stellen en betwisten niet in een procedure als de voorliggende kunnen worden toegepast, althans had het hof in ieder geval dienen te motiveren waarom het die regels in deze procedure onverkort kon toepassen.
2.7
Alvorens de klachten te bespreken, ga ik in op het voor deze zaak toepasselijke rechtskader van artikel 798 Rv. [8]
2.8
Het algemene uitgangspunt in zaken van personen- en familierecht is per 1 april 1995 dat die zaken met een verzoekschrift dienen te worden ingeleid en in de eerste plaats beheerst worden door de algemene regels voor verzoekschriftprocedures (art. 261-291) Rv. [9] Daarnaast gelden de bijzondere regels van titel zes van boek 3 Rv. Artikel 279 Rv luidt: De “rechter bepaalt, tenzij hij zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst, onverwijld dag en uur waarop de behandeling aanvangt. Hij beveelt tevens oproeping van de verzoeker en voor zover nodig van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden. Bovendien kan hij te allen tijde belanghebbenden, bekende of onbekende, doen oproepen.”
2.9
Het begrip belanghebbende in de verzoekschriftprocedure in art. 279 Rv is niet nader omschreven. Artikel 798 Rv biedt daarom een beperking aan voor de kring van belanghebbenden in zaken betreffende het personen- en familierecht, anders dan scheidingszaken, door de omschrijving dat een belanghebbende op grond van art. 798 lid 1 Rv “degene [is] op wiens rechten en plichten de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. [10]
2.1
Een belanghebbende krijgt rechtstoegang en heeft een met de verzoeker vergelijkbare processuele positie. Hij heeft een aantal rechten zoals bijvoorbeeld het ontvangen van een afschrift van het verzoekschrift (art. 279 Rv), het worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling (art. 800 Rv), het indienen van een verweerschrift in eerste aanleg (art. 282 lid 1 Rv) en in hoger beroep (art. 361 lid 3 Rv) waarbij ook een zelfstandig verzoek kan worden ingediend (art. 282 lid 4 Rv). De belanghebbende heeft ook recht op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal (art. 290 Rv). Een belanghebbende heeft ook het recht om hoger beroep in te stellen (art. 358 lid 2 Rv, art. 806 Rv). [11] Het belanghebbende begrip van artikel 798 lid 1 Rv heeft blijkens de wetsgeschiedenis dezelfde betekenis voor de procedure in hoger beroep ex artikel 806 Rv. [12]
2.11
Het Procesreglement overige Boek 1 zaken [13] bevat een niet-limitatief schema van rechtstreeks belanghebbenden per procedure en bepaalt bij de indiening van een verzoekschrift in artikel 2.2.d: “Indien verzoeker van mening is dat een in bijlagen 1 en 3 vermelde belanghebbende in casu geen belanghebbende is, dient hij dat gemotiveerd en met stukken onderbouwd te vermelden. Indien verzoeker van mening is dat er meer belanghebbenden zijn dan in bijlagen 1 en 3 vermeld, dient hij dat ook gemotiveerd en met stukken onderbouwd te vermelden.” [14]
2.12
In zaken van curatele (titel 16, Boek 1 BW), onderbewindstelling (titel 19, Boek 1 BW) en mentorschap (titel 20, Boek 1 BW) bepaalt art. 798 Rv de kring van belanghebbenden. Daarnaast kan een beroep op een door een internationaal verdrag beschermd recht (bijv. art. 8 EVRM) ook ertoe leiden dat iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (omdat die rechten zijn neergelegd in een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in art. 93 Grondwet). [15]
2.13
Artikel 798 lid 2 Rv geeft voor zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap een uitbreiding van het belanghebbende begrip naar de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel [16] en de kinderen, of, bij gebreke van deze, de ouders, broers en zussen van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft. Uit een recente uitspraak van Uw Raad waarbij een aantal prejudiciële vragen over de reikwijdte van artikel 798 lid 2 Rv zijn beantwoord, blijkt dat de betreffende zaken in ieder geval de instelling en opheffing van een beschermingsmaatregel betreffen. [17] Reeds in 2002 is door uw Raad echter bepaald dat de machtigingsprocedure in ieder geval geen ‘zaak van onderbewindstelling’ is als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv. Die uitbreiding is namelijk niet in overeenstemming met de aard en strekking van een dergelijke procedure. [18]
2.14
Volgens vaste rechtspraak - en in lijn met de wetshistorie - wordt de door artikel 798 Rv beperkte kring van belanghebbenden niet snel opgerekt. In een zaak van 24 januari 2014 zijn bijvoorbeeld de zoons van een onder bewind gestelde niet als belanghebbende aangemerkt bij het verzoek van de bewindvoerder tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden, omdat die opheffing weliswaar van invloed was op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks in het geding waren. Dit strookt volgens Uw Raad ook met de memorie van toelichting bij art. 798 Rv, waarin van de zijde van de regering is opgemerkt dat de nadere specificatie van het begrip ‘belanghebbenden’ in lid 2 – waar het derhalve gaat om de kring van naasten tot wie de zoons in dit geval behoren – betrekking heeft op “personen op wier rechten of verplichtingen de zaak in ieder geval niet rechtstreeks betrekking heeft” (
Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 22 487, nr. 3, blz. 8). [19]
Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 22 487, nr. 3, blz. 8). [19]
2.15
In een uitspraak van 26 juni 2015 [20] heeft Uw Raad bepaald dat de zoon van de onder curatele gestelde, tevens huurder, in elk geval als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt, indien aannemelijk is dat toewijzing van het machtigingsverzoek tot verkoop van de woon/winkelpand leidt tot een dreiging van inbreuk op zijn rechten als huurder. Het hof had in de betreffende zaak zijn oordeel dat de zoon/huurder niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, ontoereikend gemotiveerd met de overweging dat de zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op diens rechten of verplichtingen en was niet ingegaan op diens stellingen over de huurverhouding. [21]
2.16
Uw Raad heeft op 30 maart 2018 twee uitspraken, waaronder een prejudiciële beslissing, gewezen over dit begrip. [22] Bij de beantwoording van prejudiciële vragen over het belanghebbende begrip van artikel 798 lid 1 Rv is overwogen dat de door het artikel bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, zal ook in de procedure als belanghebbende worden erkend. [23] Het woord ‘rechtstreeks’ in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient er namelijk toe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. [24]
2.17
Dit is in lijn met eerdere uitspraken van Uw Raad waarin in het algemeen over het belanghebbende begrip is opgemerkt:
“Wie tot de belanghebbenden in de zin van een wetsbepaling zijn te rekenen, moet, indien het in de desbetreffende wet niet is bepaald, uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid.
Daarbij zal een rol spelen in hoeverre de betrokkene door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, het entameren daarvan daaronder begrepen. [25]
2.18
Volgens A-G Wesseling-Van Gent geeft de door de Uw Raad geformuleerde maatstaf 'in eigen belang getroffen worden' de feitelijke rechter iets meer ruimte voor feitelijke invulling dan bij het begrip 'rechtstreeks', maar verschilt daarvan niet wezenlijk. [26]
2.2
In de zaak van 17 mei 2013 was het belang van de zuster van verzoekster bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap geen rechtstreeks belang bij het verzoek tot de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de overledenjuridische vader van verzoekster. Uw Raad bepaalde dat het afgeleid belang van de zuster bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen verzoekster en vader niet ertoe kan leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. [30]
2.21
In de zaak van 24 januari 2014, waarin de zoons van een onder bewind gestelde niet als belanghebbenden zijn aangemerkt bij het verzoek van de bewindvoerder tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden, meent A-G Vlas dat de rechten van de zoons als erfgenaam niet persoonlijk, actueel en concreet te noemen zijn. Hij bepleitte evenwel voor oprekking van het begrip in art. 798 lid 2 Rv in dit specifieke geval voor een machtiging van zeer ingrijpende maatregel. Uw Raad is hier niet in mee gegaan en heeft de zoons niet als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 en lid 2 Rv aangemerkt, ook niet indien het gaat om een machtiging tot het verrichten van een rechtshandeling van ingrijpende aard, hetgeen nogmaals illustreert dat de kring van belanghebbenden in de zin van art. 798 Rv niet snel wordt uitgebreid. [31]
2.22
A-G Wesseling-van Gent meende in de conclusie voor HR 26 juni 2015 dat de zoon als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv diende te worden aangemerkt door zijn positie als bewoner en gebruiker van het pand en dat voorts door zijn positie als legataris er sprake was van een persoonlijk en actueel recht dat – mogelijkerwijs – in het geding zou komen als het pand zou worden verkocht. Uw Raad heeft in de uitspraak enkel naar de huurverhouding van de zoon met de rechthebbende verwezen. [32]
2.23
In een zaak van 22 juni 2018 [33] was het hof ten onrechte volgens Uw Raad niet ingegaan op de stellingen van de vrouw dat zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met de man, dat zij de fiscale partner is van de man, dat een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting moet worden ingediend en dat het daartoe inschakelen van een onafhankelijke derde voor een bedrag van meer dan € 1.500,--
haar (financiële) belangen rechtstreeks raakt. Er was dus een concreet en persoonlijk belang in het geding, maar het hof had de toetsing aan art. 798 lid 1 Rv achterwege gelaten.
haar (financiële) belangen rechtstreeks raakt. Er was dus een concreet en persoonlijk belang in het geding, maar het hof had de toetsing aan art. 798 lid 1 Rv achterwege gelaten.
2.24
Kortom, kinderen van rechthebbenden zijn enkel op basis van een (nauwe) [34] familie- of erfrechtelijke relatie geen belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv, maar moeten een eigen rechtstreekse recht of verplichting op de zaak hebben die door de rechterlijke beslissing wordt geraakt.
2.25
Het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, hoeft volgens de wetsgeschiedenis nog niet in concreto vast te staan, hetgeen door Uw Raad in de prejudiciële beslissing van 2018 ook is herhaald. [35] In de wetsgeschiedenis is in letterlijke woorden overwogen: “Het moge vanzelf spreken dat het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto behoeft vast te staan.” [36] A-G De Bock leidt uit deze frase in de wetsgeschiedenis af dat dit betekent dat het belang van betrokkenen niet hoeft vast te staan; het gaat erom dat dat (rechtstreekse) belang er
kanzijn. [37]
kanzijn. [37]
2.26
In de onderhavige zaak wordt door het middel een vraag naar voren gebracht die niet zozeer ziet op de reikwijdte van de kring van belanghebbenden - die is immers beperkt blijkens de wetsgeschiedenis en de rechtspraak -, maar in hoeverre de toegang tot die kring van belanghebbenden open staat wanneer het recht of de verplichting waar de betrokkene zich op beroept nog niet in concreto vast staat.
2.27
De betekenis van de uitspraak dat het recht nog niet in concreto vast hoeft te staan bij het belanghebbende begrip van art. 798 lid 1 Rv is in de wetsgeschiedenis en rechtspraak niet verder uitgekristalliseerd. [38] Uit de wetshistorie volgt dat de toevoeging van het woord rechtstreeks juist de bedoeling had om prealabele procedures te voorkomen. [39]
“De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Iemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van artikel 798. Naar mijn mening kan op deze wijze worden voorkomen dat er allerlei prealabele procedures ontstaan waarin eerst moet worden beslist wie belanghebbende is. Het is dan ook niet nodig om, zoals de NVvR heeft aangeraden, per procedure te bepalen wie belanghebbende is. Dit zou te ver af staan van de door mij thans gekozen benadering om nu juist niet meer zonder noodzaak voor verschillende familierechtelijke procedures verschillende voorschriften in de wet op te nemen.
(…)
Het moge vanzelf spreken dat het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto behoeft vast te staan.
(…)”
2.28
De volgorde van deze passages wijst er wellicht op dat de bedoeling van de wetgever om prealabele procedures te voorkomen verband houdt met de frase dat het vanzelf moge spreken dat het recht of de verplichting nog niet in concreto behoeft vast te staan. Een strikt grammaticale en taalkundige interpretatie van deze wetshistorie [40] zou erop kunnen wijzen dat enkel het beroep doen op een dergelijk recht voldoende is voor ontvankelijkheid. Er zou dan geen beoordelingsruimte zijn waarbinnen de normale regels van stellen en betwisten gelden, omdat die ruimte juist tot prealabele procedures zou kunnen leiden.
2.29
Een teleologische [41] wetshistorische [42] interpretatie, die meer naar het doel en de strekking van de bepaling kijkt, geeft die beoordelingsruimte weer wel. De wetgever is er bij de invoering van het niet-nader gedefinieerde belanghebbende begrip van art. 279 Rv reeds vanuit gegaan dat het aan de rechter is om te bepalen wie een werkelijk belang heeft. [43] In de wetshistorie in 1963-1964 is daarover het volgende overwogen.
“Iedere belanghebbende is bevoegd een verweerschrift in te dienen, onverschillig of hij ingevolge artikel 429f is opgeroepen of niet. (…) Vrees dat nu ieder die zich als belanghebbende aandient aan de behandeling zou kunnen deelnemen behoeft niet te bestaan, want bij twijfel aan werkelijk belang is het laatste woord aan de rechter ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling.”
2.3
Bij twijfel aan een werkelijk belang is het laatste woord dus aan de rechter blijkens de wetsgeschiedenis en dit geldt mijns inziens ook bij de beperking van art. 798 lid 1 Rv. Dat het recht in concreto nog niet vast hoeft te staan slaat mijns inziens dan ook op de situatie dat bij twijfel of het recht vast staat, het laatste woord daarover aan de rechter is. Het is daarom aan de betrokkene om het rechtstreekse recht op de zaak en dat deze door de rechterlijke beslissing wordt geraakt aannemelijk te maken. Bij twijfel hierover zal het beslissende woord aan de rechter zijn die - ambtshalve [44] - op basis van de gestelde feiten en omstandigheden beslist of betrokkene belanghebbende is.
2.31
Uit de zaken van 26 juni 2015 [45] (huurverhouding zoon) en 22 juni 2018 [46] (inschakeling accountant) die tot vernietiging van de uitspraken van het hof hebben geleid, blijkt dat het hof in ieder geval wel op de stellingen in moet gaan als een dergelijk recht wordt gesteld, maar dat Uw Raad ook ruimte geeft om aan dergelijke stellingen voorbij te gaan. In de zaak van 26 juni 2015 (huurverhouding zoon) wordt in rov. 3.5 overwogen: “Indien het hof ervan is uitgegaan dat de zojuist vermelde stellingen van [verzoeker] over de huurverhouding hem nog niet tot belanghebbende maken, is het derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof op andere gronden aan die stellingen is voorbijgegaan, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.” [onderstreping A-G]
Indien het hof op andere gronden aan die stellingen is voorbijgegaan, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.” [onderstreping A-G]
2.32
In de zaak van 22 juni 2018 wordt in rov. 3.3.3 overwogen:
“Het hof is niet ingegaan op de stellingen van de vrouw dat zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met de man, dat zij de fiscale partner is van de man, dat een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting moet worden ingediend en dat het daartoe inschakelen van een onafhankelijke derde voor een bedrag van meer dan € 1.500,-- haar (financiële) belangen rechtstreeks raakt.
Het hof heeft
een toetsing aan art. 798 lid 1 Rvachterwege gelaten.” [onderstreping A-G]
een toetsing aan art. 798 lid 1 Rvachterwege gelaten.” [onderstreping A-G]
2.33
Beide uitspraken geven dus wel een ruimte voor een inhoudelijke toetsing waar het hof gemotiveerd aan stellingen voorbij kan gaan.
2.34
Wortmann meent dat een recht in de zin van artikel 798 lid 1 Rv een persoonlijk, actueel en concreet recht moeten zijn en dat deze rechten en verplichtingen rechtstreeks op de zaak betrekking moeten hebben en het niet moet gaan ‘om een indirect of afgeleid belang. [47] Dit sluit ook aan bij de strekking van het begrip ‘rechtstreeks’ van art. 798 lid 1 Rv dat blijkens de wetsgeschiedenis aansluit bij art. 1:2 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [48] Art. 1:2 Awb omschrijft de belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Uit de literatuur blijkt dat om onder het belanghebbende begrip van art. 1:2 lid 1 Awb te vallen de betrokkene een
eigen, objectief bepaalbaar, actueel, persoonlijken rechtstreeks bij een besluit betrokken belang moet hebben. [49] Belangen van derden kunnen rechtstreeks bij een besluit betrokken zijn, maar moeten wel blijkens de wetsgeschiedenis concrete en persoonlijke belangen zijn. Daarmee wordt een zekere begrenzing beoogd. [50] Het mag niet gaan om een (onzeker) toekomstig belang; het moet gaan om een het moment van de besluitvorming bestaand belang. [51]
eigen, objectief bepaalbaar, actueel, persoonlijken rechtstreeks bij een besluit betrokken belang moet hebben. [49] Belangen van derden kunnen rechtstreeks bij een besluit betrokken zijn, maar moeten wel blijkens de wetsgeschiedenis concrete en persoonlijke belangen zijn. Daarmee wordt een zekere begrenzing beoogd. [50] Het mag niet gaan om een (onzeker) toekomstig belang; het moet gaan om een het moment van de besluitvorming bestaand belang. [51]
2.35
Dat een belanghebbende geacht wordt zijn recht (tot op zekere hoogte) aannemelijk te maken is geen nieuw concept en wordt in het bestuursrecht vaker als maatstaf aangenomen. Ik noem ter illustratie de volgende niet-uitputtende voorbeelden.
- In het omgevingsrecht wordt een aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag, tenzij
aannemelijkis gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. [52]
aannemelijkis gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. [52]
- Voor het zijn van een belanghebbende in het milieurecht moet
aannemelijkworden geacht dat op een bepaalde afstand nog rechtstreeks milieugevolgen kunnen worden ondervonden. [53]
aannemelijkworden geacht dat op een bepaalde afstand nog rechtstreeks milieugevolgen kunnen worden ondervonden. [53]
- Een omwonende wordt niet geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, indien niet
aannemelijkis dat hij hinder van enige betekenis ondervindt. [54]
aannemelijkis dat hij hinder van enige betekenis ondervindt. [54]
- In omgevingsrechtelijke zaken kan het bestuursorgaan
aannemelijkmaken dat geen mondelinge zienswijzen naar voren zijn gebracht op een informatieavond. [55]
aannemelijkmaken dat geen mondelinge zienswijzen naar voren zijn gebracht op een informatieavond. [55]
- Ook bij de hoofdregel voor bekendmaking van besluiten voor de gevallen waarin een besluit (slechts) tot een of enkele belanghebbenden is gericht, geldt deze maatstaf in verschillende fasen van het bestuursproces, bijvoorbeeld als de uitreiking van het besluit door belanghebbende wordt ontkend, moet het bestuursorgaan
aannemelijkmaken dat het besluit is uitgereikt of ligt het op weg van de belanghebbende om
aannemelijkte maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. [56]
aannemelijkmaken dat het besluit is uitgereikt of ligt het op weg van de belanghebbende om
aannemelijkte maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. [56]
- Het is aan de persoon die afgifte van de zaak of zaken vordert, die door het bestuursorgaan zijn meegevoerd en opgeslagen, om
aannemelijkte maken dat hij als rechthebbende kan worden beschouwd. [57]
aannemelijkte maken dat hij als rechthebbende kan worden beschouwd. [57]
- Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter ex art. 8:1 Awb, maar voor de ontvankelijkheid in beroep is vereist dat de belanghebbende een (proces)belang heeft bij het voeren van een procedure. Procesbelang kan zijn gelegen in eventueel door het bestreden besluit veroorzaakte andere schade, maar ook dan geldt volgens vaste jurisprudentie dat de schade
tot op zekere hoogte aannemelijkmoeten worden gemaakt; er moet dus een begin van bewijs worden geleverd. [58]
tot op zekere hoogte aannemelijkmoeten worden gemaakt; er moet dus een begin van bewijs worden geleverd. [58]
2.36
Ook Boek 3 Burgerlijk Wetboek bevat in art. 3:303 BW de bepaling dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. [59] Dit artikel hangt nauw samen met de vordering tot verklaring voor recht in art. 3:302 BW. Art. 3:326 BW bepaalt dat de bepalingen uit de desbetreffende titel (waaronder art. 3:303 BW) buiten het vermogensrecht van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. [60] Het rechtskader van art. 3:303 BW brengt volgens Uw Raad met zich mee dat in dit vereiste van voldoende belang besloten ligt dat het belang bij het instellen van een vordering evenredig moet zijn aan het belang van de wederpartij en dat van een behoorlijke rechtspleging. Dat voldoende belang bestaat bij een vordering mag in beginsel worden verondersteld. Indien dat belang wordt betwist of de rechter ambtshalve opheldering wenst over dat belang, rusten de stelplicht en bewijslast ter zake in beginsel op degene die de vordering instelt. [61]
2.37
Ik meen dat, omdat bij de strekking van het begrip ‘rechtstreeks’ van art. 798 lid 1 Rv blijkens de wetshistorie aangesloten is bij art. 1:2 lid 1 Awb [62] , het in de lijn ligt dat een ‘aannemelijkheidsmaatstaf’ ook voor art. 798 lid 1 Rv moet gelden. Ik zou daarom menen dat van degene die stelt dat zijn rechten of verplichtingen op de zaak rechtstreeks betrekking hebben, mag worden verlangd dat hij die rechten of verplichtingen tot op zekere hoogte aannemelijk maakt. Als het recht of de verplichting waarop betrokkene zich beroept niet (in rechte) vaststaat, maar niet gemotiveerd wordt betwist, dan mag in beginsel worden verondersteld dat een dergelijke rechtstreekse recht of verplichting op de zaak bestaat. De rechter moet in een dergelijk geval niet terughoudend zijn met het aannemen van een recht of verplichting. Dat recht of die verplichting hoeft dan in zoverre in concreto niet vast te staan.
2.38
Indien het recht of de verplichting wel wordt betwist en de rechter ambtshalve opheldering wenst dan wel uit de feiten en omstandigheden volgt dat het recht of de verplichting niet aannemelijk is (gemaakt), ligt het op weg van betrokkene een meer concrete onderbouwing, desnoods met bescheiden, te geven. Bij twijfel is het aan de rechter om op basis van de gestelde feiten en omstandigheden een beslissing te maken over de aannemelijkheid van het recht of de verplichting en de ontvankelijkheid van betrokkene in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
2.39
Alhoewel de kring van belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv beperkt is, heeft die beperking grote gevolgen voor de rechtsgang van de betrokkene. Het lijkt mij daarom in lijn met het doel van art. 798 lid 1 Rv dat er hoge eisen worden gesteld aan het soort recht of verplichting waarop de betrokkene zich beroept om als belanghebbende te worden gekwalificeerd (persoonlijke, actuele, concrete, rechtstreekse rechten of verplichtingen), maar dat er niet te hoge eisen worden gesteld aan de onderbouwing van dat recht of die verplichting waarop betrokkene zich beroept (‘nog niet in concreto behoeft vast te staan’). Dat er geen hoge eisen mogen worden gesteld neemt evenwel niet weg dat aan het beroep van de betrokkene wel
enigeeisen mogen worden gesteld in die zin dat het recht of de verplichting waarop hij zich beroept tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt en bij een gemotiveerde betwisting of als uit de feiten en omstandigheden van het geval anders blijkt, het recht op de verplichting nader wordt geconcretiseerd en zo nodig met bescheiden wordt onderbouwd.
enigeeisen mogen worden gesteld in die zin dat het recht of de verplichting waarop hij zich beroept tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt en bij een gemotiveerde betwisting of als uit de feiten en omstandigheden van het geval anders blijkt, het recht op de verplichting nader wordt geconcretiseerd en zo nodig met bescheiden wordt onderbouwd.
2.4
In het licht van het voorgaande rechtskader, ga ik nu over tot behandeling van de klachten in de subonderdelen 1.1, 1.2, 1.4.1, 1.4.2.
2.41
Ik lees de subonderdelen zo dat het middel bepleit dat, omdat het recht waarop men een beroep doet (nog) niet in concreto hoeft vast te staan, de gewone regels van stellen en betwisten niet van toepassing zijn, zodat het hof een (rechtstreeks) belang bij de procedure alleen kan beoordelen aan de hand van het recht waarop men een beroep doet. Het lijkt erop dat het middel daarmee betoogt dat als de zoon stelt een rechtstreekse recht te hebben, het hof deze stelling moet accepteren omdat er ‘mogelijkerwijs’ een persoonlijk en actueel recht in het geding is, zodat de zoon als belanghebbende dient te worden aangemerkt die rechtstreeks wordt getroffen. Voor een inhoudelijke beoordeling, in de zin van de vraag of de zoon enig recht of enige titel had om in de woning te verblijven en of de zoon zijn stelling voldoende geconcretiseerd en onderbouwd heeft, is dan geen plaats. Het hof had dus - althans zo vat ik de klachten op - alleen bij het innemen van de stelling er al vanuit moeten gaan dat de zoon mogelijkerwijs belanghebbende is, omdat er twijfel is over het vaststaan van het recht en hem reeds daarom ontvankelijk moeten verklaren.
2.42
Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat de zoon niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt en heeft dat oordeel onderbouwd door in rov. 5.4 en 5.5 te overwegen dat:
- de zoon onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld dat hij enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven;
- van het bestaan van een huurovereenkomst of een als zodanig te kwalificeren overeenkomst tussen de zoon en zijn moeder niet is gebleken;
- de toestemming van zijn moeder op het recht op verblijf in de woning door de curator is ingetrokken nu moeder niet meer handelingsbekwaam is;
- aan de wensen van zijn moeder tot terugkeer in de woning ook voorbij moet worden gegaan, omdat haar geestelijke toestand aan de uitvoering van die wensen in de weg staat en zal blijven staan;
- de zoon niet (voldoende) heeft onderbouwd dat hij bereid en in staat was de maandelijkse lasten van de woning te voldoen en de woning te kopen;
- ook aan de stelling dat de zoon krachtens het erfrecht aanspraak op de woning kan maken het hof voorbij gaat, omdat - nog daargelaten dat dit argument voorbarig is [63] en hij ook een broer en zus heeft - hiervoor geen ondersteuning is aangedragen;
- het beroep op het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap faalt;
- het beroep op art. 8 EVRM ook faalt, want sinds de gedwongen opname van 31 januari 2019 is er geen familieleven tussen de zoon en zijn moeder en voor zover het zijn privéleven betreft is hij niet aangewezen op de woning om zijn privéleven uit te kunnen oefenen.
2.43
Ter zitting is over het bestaan van een huurovereenkomst een en ander verklaard. [64]
zoon:
“(…) Desgevraagd deel ik u mee dat ik huur betaalde aan mijn moeder. Ik had een overeenkomst met haar, die bestond uit een wederzijdse zorgplicht. Ik zorgde voor haar, waardoor ik geen inkomen had. Ik ontving een gedeeltelijke uitkering. We hadden afgesproken dat ik haar zou ondersteunen en zodra er een goede regeling zou zijn via het Persoonsgebonden Budget (PGB), zou zij mij een vergoeding geven. (…)
Ik stortte geld op een en/of rekening van mij en mijn moeder, omdat er te weinig geld op de leefrekening van mijn moeder werd gestort. Daarom droeg ik gedurende een halfjaar wekelijks een bedrag bij. Dat kan worden gezien als een soort huur, hoewel dat niet de afspraak was. De afspraak was eigenlijk dat dat andersom zou zijn. Ik zou voldoen in haar levensonderhoud. Na een halfjaar ben ik mijn betalingen gaan specificeren als “huur”. (…)
advocaat zoon:
Ik heb nog geen bodemprocedure over het gebruiksrecht van de woning aanhangig gemaakt, omdat dit afhankelijk is van dit hoger beroep. Er zijn daarin twee opties: I. Er bestond een huurovereenkomst, niet alleen bestaande uit betalingen in geld maar ook in natura. 2. De levering ongedaan maken.
(…) Ik ben van plan in de bodemprocedure de huurovereenkomst en/of de teruglevering van de woning en/of het feit dat er geen recht of titel was voor vertrek uit de woning aan de orde te stellen. Dat laatste heeft ook te maken met de vraag of er wel of niet een huurovereenkomst was.
Ik had wellicht de bodemprocedure eerder kunnen starten, maar er moet ook met de financiën rekening worden gehouden. De kwestie van de huurovereenkomst staat ter beoordeling van de kantonrechter, die van de verkoop en levering is ter beoordeling van de rechtbank. De uitspraak in dit hoger beroep zal meer duidelijkheid geven en onze keuze beïnvloeden, om zowel proces-technische als economische redenen. Het is al met al best ingewikkeld. Als het verzoek om de machtiging tot verkoop van de woning wordt afgewezen, dan dient de woning te worden terug geleverd is dient de huurkwestie te worden bekeken.
advocaat curator:
(…) Ik heb weinig nieuws gehoord. Als ik het goed heb begrepen, is [de zoon] van mening dat hij belanghebbende is omdat hij meerdere jaren in de woning heeft gewoond. Ten tijde van de verkoop woonde hij echter niet meer in de woning, althans niet ten tijde van het verlenen van de machtiging tot verkoop. Dat maakt hem al geen belanghebbende.
[De zoon] verbleef zonder recht of titel in de woning. Dat is in kort geding in twee instanties vastgesteld. Beroep in cassatie heeft hij niet ingesteld. De stellingen van [de zoon] zijn allemaal al eens gewogen en terecht te licht bevonden. De voor een huurovereenkomst noodzakelijke tegenprestatie is niet voldoende bepaalbaar. (…)
advocaat zoon:
(…) Het oordeel in kort geding is een voorlopig oordeel. De bodemrechter kan anders beslissen. Het gaat erom of er sprake is van een huurovereenkomst. Wat de curator zegt, ziet slechts op de periode van de curatele. [De zoon] en zijn moeder woonden daarvoor al samen in de woning. [De zoon] betaalde huur in natura. De huurovereenkomst wordt door de curator bekeken vanaf de aanvang van de curatele. In de bodemprocedure zal de hele periode dat [de zoon] in de woning woonde worden bekeken. (…)
advocaat curator:
(…) Het is juist dat de bodemrechter anders kan oordelen dan de rechter in kort geding. Ik hoor echter geen onderbouwing waarom een bodemrechter anders zou oordelen. Gedurende de ondercuratelestelling is onduidelijk gebleven wat de voor een huurovereenkomst noodzakelijke tegenprestatie van [de zoon] was. Er is dan geen sprake van een huurovereenkomst.
de curator:
Ik doe mijn werk zo goed mogelijk. [De zoon] valt steeds in herhaling. De huurovereenkomst is al uitgebreid aan de orde geweest, maar komt steeds weer terug. Ik vind het belangrijk dat ik juist als curator in overleg met de artsen ervoor zorg dat de rechthebbende krijgt waar zij recht op heeft en goed verzorgd wordt. (…)”
2.44
De huurovereenkomst waar de zoon naar verwijst is in het onderhavige geding niet overgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 januari 2020, waarin de zoon werd veroordeeld tot het verlaten en ontruimen van de woning is wel als productie 3 van het beroepschrift d.d. 13 juli 2020 overgelegd en daaruit blijkt dat in die zaak de overeenkomst tussen de zoon en rechthebbende is overgelegd en nader beoordeeld. Uit rov. 3.7-3.8 van de uitspraak blijkt het volgende.
“3.7 (…) De 'partijenovereenkomst met verblijvingsbeding en wederzijdse zorgplicht’ waarop [de zoon] zich beroept kwalificeert niet als een huurovereenkomst, reeds niet omdat de door [de zoon] voor het gebruik van de woning verschuldigde tegenprestatie onvoldoende bepaalbaar is. Die tegenprestatie is omschreven als een 'in onderling overleg vast te stellen vergoeding voor het woongenot’. Daaraan is toegevoegd dat voor zover de inkomens- en vermogenspositie van [de zoon] ontoereikend is, de vergoeding vervalt. [De zoon] noemt nog als tegenprestatie 'de dagelijkse zorg’, 'financiële bijdragen’ en 'woning onderhoud', maar hij maakt, wat daar verder ook van zij, op geen enkele wijze de inhoud en omvang van die prestaties duidelijk. Dat [de zoon] sinds oktober 2018 bedragen op een rekening van hem en [de rechthebbende] stort, maakt het voorgaande niet anders. [De curator] heeft er terecht op gewezen dat [de zoon] zelf over die rekening beschikt en daarvan betalingen doet, waarvan niet aannemelijk is geworden dat die ten behoeve van [de rechthebbende] zijn. De enkele stelling daartoe van [de zoon] zonder enige concretisering en onderbouwing is in ieder geval onvoldoende. Ook overigens is onvoldoende aannemelijk dat die stortingen de uitvoering zijn van een verplichte en voldoende bepaalbare tegenprestatie voor het verblijven in de woning. Ten slotte leidt het feit dat [de zoon] op het adres van de woning staat ingeschreven niet tot een ander oordeel. Een dergelijke inschrijving is het resultaat van een door [de zoon] zelf ondernomen handeling en is onvoldoende om daaruit een recht op verblijf in de verhouding met [de rechthebbende] af te leiden.
3.8 Voor zover [de zoon] heeft bedoeld te betogen dat bedoelde overeenkomst dan in ieder geval is te kwalificeren als een gebruiksovereenkomst, baat dat betoog hem evenmin. Nog daargelaten dat een dergelijke overeenkomst (door [de curator]) opzegbaar is, heeft [de curator] er terecht op gewezen dat blijkens de tekst van deze overeenkomst de strekking ervan is dat [de zoon] de woning moet verlaten en ontruimen indien de samenwoning met zijn moeder eindigt, hetgeen het geval is nu [de rechthebbende] sinds 31 januari 2019 niet meer in de woning woont.”
2.45
In de onderhavige zaak onderschrijft het hof voorgaande overwegingen in het kort geding tot ontruiming. Het hof overweegt immers:
“5.4 Het hof overweegt als volgt. In het onder 3.6 genoemde vonnis in kort geding, waarbij [de zoon] is veroordeeld tot ontruiming van de woning, is geconcludeerd dat hij zonder recht of titel in de woning verbleef. Dat vonnis is vervolgens in hoger beroep door dit hof bekrachtigd, waarbij ook het hof tot de betreffende conclusie is gekomen. Het betreft hier - zoals [de zoon] terecht stelt - een voorlopig oordeel dat geen gezag van gewijsde heeft gekregen en waaraan partijen in latere procedures niet zijn gebonden.
Ook in de onderhavige procedure dient daarom bij de beantwoording van de vraag of [de zoon] belanghebbende is, te worden beoordeeld of [de zoon] enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Het hof is van oordeel dat [de zoon] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat dit het geval is. Van het bestaan van een huurovereenkomst of een als zodanig te kwalificeren overeenkomst tussen [de zoon] en zijn moeder is ook in het onderhavige geding niet gebleken. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter en het hof daarover hebben overwogen, nu [de zoon] in het onderhavige hoger beroep zijn stelling dat wel sprake was van een huurovereenkomst, niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat er geen grond bestaat om anders te oordelen.(…)” [Onderstreping A-G]
Ook in de onderhavige procedure dient daarom bij de beantwoording van de vraag of [de zoon] belanghebbende is, te worden beoordeeld of [de zoon] enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Het hof is van oordeel dat [de zoon] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat dit het geval is. Van het bestaan van een huurovereenkomst of een als zodanig te kwalificeren overeenkomst tussen [de zoon] en zijn moeder is ook in het onderhavige geding niet gebleken. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter en het hof daarover hebben overwogen, nu [de zoon] in het onderhavige hoger beroep zijn stelling dat wel sprake was van een huurovereenkomst, niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat er geen grond bestaat om anders te oordelen.(…)” [Onderstreping A-G]
2.46
Het hof heeft zelfstandig beoordeeld of de zoon enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Die invulling van het begrip lijkt mij niet onjuist; het gaat er immers om of de rechten of verplichtingen van de zoon
rechtstreeksworden getroffen bij de verkoop van de woning, dus of er een rechtsverhouding tussen de zoon en de moeder vast te stellen is waarbij de zoon rechtstreeks in zijn (financiële) belangen wordt getroffen indien het verzoek van de curator tot verkoop van de woning wordt toegewezen. Een dergelijke recht of verplichting kan – als hij geen eigenaar is van de woning of huurder – alleen gevonden worden in de situatie dat hij enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Bij een indirect belang is de zoon immers geen belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. [65]
rechtstreeksworden getroffen bij de verkoop van de woning, dus of er een rechtsverhouding tussen de zoon en de moeder vast te stellen is waarbij de zoon rechtstreeks in zijn (financiële) belangen wordt getroffen indien het verzoek van de curator tot verkoop van de woning wordt toegewezen. Een dergelijke recht of verplichting kan – als hij geen eigenaar is van de woning of huurder – alleen gevonden worden in de situatie dat hij enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Bij een indirect belang is de zoon immers geen belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. [65]
2.47
Het oordeel van het hof dat de zoon niet als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv kwalificeert, is in hoge mate feitelijk van aard en afhankelijk van de omstandigheden van het geval en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Uit hetgeen in rov. 5.4 en 5.5. is overwogen volgt niet dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door een nadere onderbouwing en concretisering van het beroep van de zoon op een huurrecht te verlangen. Dat oordeel van het hof is ook toereikend gemotiveerd.
2.48
Het hof stelt in de kern vast dat het belang van de zoon ziet op een zekere (indirecte) betrokkenheid bij de woning van zijn moeder - als erfgenaam bij overlijden van zijn moeder of als zoon die de woning wil behouden om de wensen van zijn moeder uit te voeren - maar dat geen eigen direct recht of verplichting van hemzelf betrokken is bij verkoop van de woning. Uit rov. 3.7-3.8 van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 januari 2020, waarin de zoon werd veroordeeld tot het verlaten en ontruimen van de woning (prod. 3 van het beroepschrift d.d. 13 juli 2020), blijkt dat de overeenkomst waar de zoon een beroep op doet een ‘partijenovereenkomst met verblijvingsbeding en wederzijdse zorgplicht’ is en deze volgens het hof in die zaak niet als een huurovereenkomst kwalificeerde, reeds niet omdat de door de zoon voor het gebruik van de woning verschuldigde tegenprestatie onvoldoende bepaalbaar was. Blijkens de tekst van die overeenkomst en de strekking ervan moest de zoon ook de woning verlaten en ontruimen indien de samenwoning met zijn moeder zou eindigen, hetgeen het geval is sinds de gedwongen opname van de moeder van 31 januari 2019.
2.49
De zoon heeft in de onderhavige zaak zijn eventuele huurdersrecht niet verder onderbouwd en de betreffende overeenkomst ook niet overgelegd. Op grond van het voorgaande was er mijns inziens geen twijfel of het recht in concreto vast stond, maar heeft het hof op basis van een zelfstandige beoordeling van de gestelde feiten en omstandigheden bepaald dat de zoon in het geheel geen rechtstreekste recht op de woning aannemelijk heeft gemaakt. De zoon heeft daartoe – in het licht van hetgeen over de overeenkomst in kort geding is overwogen en de gemotiveerde betwisting van de curator – in de onderhavige procedure onvoldoende (onderbouwd) gesteld, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Het enkel beroep doen op een recht zonder dit onder deze omstandigheden nader te concretiseren, is niet voldoende om als belanghebbende aangemerkt te worden.
2.5
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de klachten in de subonderdelen 1.1, 1.2, 1.4.1, 1.4.2 falen.
2.51
Subonderdelen 1.3.1 en 1.3.2zetten een betoog op dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over het doel van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) door in rov. 5.4 van de bestreden beschikking te oordelen dat moet worden voorbijgegaan aan de al dan niet schriftelijk vastgelegde wensen van moeder in de woning terug te keren omdat haar geestelijke toestand dusdanig ernstig is dat die wensen, ook in de toekomst, niet kunnen worden uitgevoerd en dat niet is te verwachten dat de situatie van gedwongen opname in een instelling zal veranderen. Uitgangspunt van de Wvggz is immers dwangverpleging te voorkomen en de duur van dwang zoveel mogelijk te beperken door ambulante zorg centraal te stellen. In het licht van het vorengaande kon het hof in de voorliggende procedure dan ook niet overwegen dat niet is te verwachten dat de situatie van gedwongen verpleging in de toekomst zal veranderen.
2.52
Het hof is ter zake niet voorgelicht door de multidisciplinaire commissie zoals de Wvggz voorschrijft en daarnaast is een beslissing over de mogelijkheid dat moeder naar de woning zou terugkeren niet relevant voor de vraag of de zoon al dan niet belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv is, aldus het middel. Het hof heeft een beslissing genomen (of is daarop vooruitgelopen) die ver buiten het bestek van de onderhavige zaak ligt en is daarbij niet door een multidisciplinaire commissie geadviseerd over nut en noodzaak van moeders dwangverpleging, nu en in de toekomst. Het hof is dus ten onrechte en ontoereikend op de stoel gaan zitten van de rechter die over de verlenging van de dwangverpleging dient te oordelen, zodat de beslissing niet in stand kan blijven. In het licht van doelstellingen en uitgangspunten van de Wvggz zou het zeer wel mogelijk (en bovendien wenselijk) zijn dat de dwangverpleging van moeder op enig moment wordt opgeheven, al was het maar om moeders uitdrukkelijke wens thuis te overlijden tot uitvoering te hebben kunnen brengen. Het hof kon dan ook niet zonder nadere motivering - en zeker niet zonder daarover te zijn geadviseerd door een multidisciplinaire commissie - beslissen dat aan moeders uitdrukkelijke wensen zou moeten worden voorbijgegaan omdat geen verandering in de gedwongen verpleging van moeder zou zijn te verwachten.
2.53
Het middel lijkt het systeem van de wetgeving rond verplichte zorg compleet te miskennen. Sinds 1 januari 2020 bestaat de wetgeving rondom verplichte zorg uit de:
- Wvggz, die ziet op betrokkenen die te maken hebben met verplichte zorg vanwege een psychische aandoening;
- Wet zorg en dwang (Wzd), die ziet op de rechten van betrokkenen met een verstandelijke beperking en mensen met een psychogeriatrische aandoening (zoals dementie) bij verplichte zorg;
- Wet forensische zorg, die ziet op betrokkenen die in aanraking komen met politie en justitie en een psychiatrische of psychische stoornis hebben.
2.54
De rechthebbende was in de onderhavige zaak opgenomen met een medische verklaring en een indicatie van het CIZ voor langdurige zorg met als grondslag een psychogeriatrische aandoening (Beschermd wonen met (intensieve) dementiezorg), en viel dus onder de Wzd- wetgeving. Het lijkt er niet op dat de dwangverpleging van de rechthebbende op enig moment zou worden opgeheven, aangezien zij zwaar dementerend was en uit de CIZ-indicatie aannemelijk was dat haar toestandsbeeld niet zou verbeteren. [66] Dit volgt ook uit de beschikking van 27 februari 2020 van de Rechtbank Noord-Holland [67] , waarin het verzoek van de zoon is afgewezen om de rechthebbende te ontslaan uit het verpleeghuis, en door de geneesheer-directeur en de behandelaren van de rechthebbende is verklaard dat zij een typische verpleeghuis patiënte is, omdat zij ernstig dementerend is en gebleken is dat zij 24 uurs-zorg en -begeleiding nodig heeft voor alle aspecten van het dagelijkse leven. De door het middel genoemde doelstellingen en uitgangspunten van de Wvggz zijn dus in het geheel niet van toepassing, omdat de rechthebbende niet op grond van deze wetgeving was opgenomen en in het verpleeghuis verbleef.
2.55
Ook de verwijzing naar een multidisciplinaire commissie benadrukt nogmaals in hoeverre het middel van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat over het thans geldende systeem van de verplichte zorg. In het aanvankelijke wetsvoorstel Wvggz werd het initiatief voor een zorgmachtiging gelegd bij een multidisciplinaire Commissie psychiatrische zorg, maar dat voorstel werd reeds in 2013 geschrapt bij nota van wijziging. [68] De taken van de commissie zijn daarna verdeeld over de bestaande instituties, zoals de geneesheer-directeur en officier van justitie.
2.56
De klachten in de subonderdelen 1.3.1 en 1.3.2 falen.
2.57
Subonderdelen 1.5.1en
1.5.2klagen ten slotte nog dat waar het hof in rov. 5.5 van de beschikking a quo heeft overwogen dat van een familieleven tussen de zoon en moeder in de woning sinds 31 januari 2019 geen sprake meer is omdat moeder vanaf die datum gedwongen is opgenomen, zodat het beroep op artikel 8 EVRM moet worden verworpen, het hof wederom blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat - buiten de wil van moeder - geen family life bestond, betekent niet eo ipso dat er geen recht op family life tussen de zoon en moeder bestaat, temeer daar de zoon heeft gesteld dat hij de zorg voor moeder geheel op zich heeft genomen, zodat sprake is van
"additional factors of dependence, other than normal emotional ties"op grond waarvan het family life tussen de zoon en zijn moeder ook in rechte diende te worden gerespecteerd. Bovendien worden er naar vaste jurisprudentie strenge eisen gesteld aan de verbreking van family life, die het hof echter ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken. Het hof had in ieder geval dienen te motiveren waarom de gedwongen verpleging van moeder met zich meebrengt dat geen (recht op) family life zou moeten worden aangenomen en waarom het gedwongen karakter van die verpleging daaraan niet afdoet. In het licht van het vorengaande heeft het hof dan ook miskend - en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting - dat de zoon als belanghebbende moet worden aangemerkt omdat hij aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven zoals voorzien in artikel 8 EVRM. De zoon kan er dan tevens aanspraak op maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in zijn familie- en gezinsleven, [69] hetgeen het hof er evenzeer toe had moeten leiden hem als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv tot de procedure toe te laten.
1.5.2klagen ten slotte nog dat waar het hof in rov. 5.5 van de beschikking a quo heeft overwogen dat van een familieleven tussen de zoon en moeder in de woning sinds 31 januari 2019 geen sprake meer is omdat moeder vanaf die datum gedwongen is opgenomen, zodat het beroep op artikel 8 EVRM moet worden verworpen, het hof wederom blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat - buiten de wil van moeder - geen family life bestond, betekent niet eo ipso dat er geen recht op family life tussen de zoon en moeder bestaat, temeer daar de zoon heeft gesteld dat hij de zorg voor moeder geheel op zich heeft genomen, zodat sprake is van
"additional factors of dependence, other than normal emotional ties"op grond waarvan het family life tussen de zoon en zijn moeder ook in rechte diende te worden gerespecteerd. Bovendien worden er naar vaste jurisprudentie strenge eisen gesteld aan de verbreking van family life, die het hof echter ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken. Het hof had in ieder geval dienen te motiveren waarom de gedwongen verpleging van moeder met zich meebrengt dat geen (recht op) family life zou moeten worden aangenomen en waarom het gedwongen karakter van die verpleging daaraan niet afdoet. In het licht van het vorengaande heeft het hof dan ook miskend - en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting - dat de zoon als belanghebbende moet worden aangemerkt omdat hij aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven zoals voorzien in artikel 8 EVRM. De zoon kan er dan tevens aanspraak op maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in zijn familie- en gezinsleven, [69] hetgeen het hof er evenzeer toe had moeten leiden hem als belanghebbende ex artikel 798 lid 1 Rv tot de procedure toe te laten.
2.58
Art. 8 lid 1 EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In lid 2 is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.59
In de prejudiciële beslissing van 2018 [70] is door Uw Raad uit de rechtspraak van het EHRM afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. De rechter die de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, dient te beantwoorden, zal rekening moeten houden met de uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen.
2.6
Uit een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
Emonet/Zwitserlandvolgt een feitelijke benadering van de vraag of er sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM.
Emonet/Zwitserlandvolgt een feitelijke benadering van de vraag of er sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM.
“(…) The question of the existence or non-existence of “family life” is essentially a question of fact depending upon the existence of close personal ties (…).” [71]
2.62
Het EHRM heeft overwogen dat de notie van gezinsleven normaal gesproken beperkt is tot het kerngezin en dat relaties tussen ouders en hun meerderjarige kinderen in het algemeen niet binnen het bereik van art. 8 EVRM worden gebracht, tenzij er additionele factoren bestaan die een afhankelijkheidsrelatie aantonen. [74] In
Senchisak/Finlandoverweegt het EHRM:
Senchisak/Finlandoverweegt het EHRM:
“55. The Court also reiterates the principle that relationships between parents and adult children do not fall within the protective scope of Article 8 unless “additional factors of dependence, other than normal emotional ties, are shown to exist” (see Emonet and Others v. Switzerland, no. 39051/03, § 35, 13 December 2007; and, mutatis mutandis, Kwakye-Nti and Dufie v. the Netherlands (dec.), no. 31519/96, 7 November 2000).
Therefore, the existence of “family life” cannot be relied on by applicants in relation to their elderly parents, adults who do not belong to the core family, unless the latter have been shown to be dependent on the members of their family(see Slivenko v. Latvia [GC], cited above, § 97).” [onderstreping A-G]
Therefore, the existence of “family life” cannot be relied on by applicants in relation to their elderly parents, adults who do not belong to the core family, unless the latter have been shown to be dependent on the members of their family(see Slivenko v. Latvia [GC], cited above, § 97).” [onderstreping A-G]
2.63
Er worden hoge eisen gesteld aan de mate van afhankelijkheid in een relatie om een recht op gezinsleven aan art. 8 EVRM te ontlenen. Bij de vraag of voormelde 'ties' bestaan, mag ook gewicht worden toegekend aan de vraag of ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg kunnen geven. [75]
2.64
Het hof overweegt in rov. 5.5:
“Tenslotte moet worden geoordeeld dat van een familieleven tussen [de zoon] en zijn moeder in de woning zoals door hem gesteld, sinds 31 januari 2019 geen sprake meer is, nu zijn moeder met ingang van die datum in de instelling verblijft. Dat dit een gedwongen opname betreft, doet daaraan niet af. Het beroep van [de zoon] op artikel 8 EVRM voor zover dat zijn familieleven betreft, moet daarom, wat daarvan verder zij, worden verworpen. Hetzelfde geldt voor zijn beroep op artikel 8 EVRM voor zover het zijn privéleven betreft, nu hij niet is aangewezen op de woning om dit te kunnen uitoefenen.”
2.65
Ik lees deze overweging van het hof zo dat, voor zover er gezinsleven was door het samenwonen en door de zorg van de zoon naar de moeder toe, dit er sinds 31 januari 2019 niet meer is, omdat zij in een instelling verblijft met ingang van die datum en daar de nodige zorg krijgt. In ieder geval volgt uit de hiervoor besproken jurisprudentie omtrent art. 8 EVRM dat relaties tussen ouders en hun meerderjarige kinderen in het algemeen niet binnen het bereik van het kerngezin van art. 8 EVRM worden gebracht, tenzij er additionele factoren bestaan die een afhankelijkheidsrelatie aantonen. Dergelijke additionele factoren zijn door de zoon niet gesteld. Het middel verwijst naar het beroepschrift d.d. 13 juli 2020, p. 2- 3, waaruit enkel blijkt dat de zoon heeft gesteld dat hij ‘geruime tijd de zorg van moeder op zich [heeft] genomen’ en in de periode dat hij samen met moeder in de woning heeft gewoond ‘in die periode ook de zorg voor zijn moeder op zich heeft genomen’. Daaruit zou een afhankelijkheidsrelatie moeten blijken, maar dergelijke zorg die in het verleden is gegeven aan de moeder kan op zichzelf – zeker niet als deze ook door een derde kan worden gegeven – niet leiden tot een doorslaggevende additionele factor die een afhankelijkheidsrelatie aantoont. Die afhankelijkheid is er immers niet meer door de opname in de instelling, zoals ook door het hof is overwogen, zodat een beroep op art. 8 EVRM er niet toe leidt dat de zoon als belanghebbende kan worden aangemerkt. Voorts overweegt het hof terecht dat de zoon voor zijn recht op privéleven niet is aangewezen op de woning.
2.66
De klachten in de subonderdelen 1.5.1 en 1.5.2 falen.
2.67
De voortbouwklacht in onderdeel 2 slaagt niet in het voetspoor van de voorgaande subonderdelen.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G