3.5Uit de wetsgeschiedenis van art. 806 Rv kan worden afgeleid dat hetgeen in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv is bepaald ten aanzien van het begrip belanghebbende, ook in hoger beroep geldt, en dat daaraan niet afdoet dat laatstgenoemde bepaling in art. 806 lid 2 Rv niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op het hoger beroep. Het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv en art. 806 lid 1 Rv heeft blijkens die wetsgeschiedenis dezelfde betekenis (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 6, p. 10; aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21).
Voorts volgt uit die wetsgeschiedenis dat de appelrechter ambtshalve dient te beoordelen of een betrokkene in hoger beroep belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, en dat de appelrechter daarbij niet is gebonden aan het oordeel dienaangaandevan de rechter in eerste aanleg (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12; aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22).
De vierde prejudiciële vraag: de betekenis van art. 8 EVRM
3.6.1De vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde welke betekenis toekomt aan art. 8 EVRM bij de beantwoording van de vraag of een betrokkene moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
3.6.2Hiervoor in 3.4.2, laatste alinea, is reeds overwogen dat in de wetsgeschiedenis van (thans) art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv is opgemerkt dat tot de door die bepaling beschermde ‘rechten en verplichtingen’ behoren de rechten die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM.
3.6.3Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. (Zie de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 aangehaalde uitspraak EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië), § 69.) Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
3.6.4Het antwoord op de vierde prejudiciële vraag luidt derhalve dat de rechter de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, dient te beantwoorden met inachtneming van de hiervoor in 3.6.3 genoemde, uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen.
De eerste prejudiciële vraag: de ‘andere’ ouder als belanghebbende in hoger beroep
3.7.1De eerste prejudiciële vraag ziet op het geval dat de rechtbank op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders, dat zij gezamenlijk uitoefenden, heeft beëindigd, en slechts een van de ouders in hoger beroep is gegaan voor zover het de beëindiging van diens ouderlijk gezag betreft. De vraag rijst dan of de andere ouder in dat hoger beroep belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv.
3.7.2Het hof heeft in rov. 3.13 van zijn eerste tussenbeschikking overwogen dat – totdat de rechtbank haar (bij voorraad uitvoerbaar verklaarde) beschikking wees (zie hiervoor in 3.2.1) – de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de zoon] waren belast. Voorts ligt in rov. 3.19 van die eerste tussenbeschikking besloten dat zowel de vader als de moeder met [de zoon] gezinsleven heeft als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
3.7.3Een rechterlijke beslissing op de voet van art. 1:266 BW tot beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, vormt onmiskenbaar een inmenging in het gezinsleven van de vader, de moeder en het kind als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM. Een zaak die tot een dergelijke beslissing kan leiden, raakt dan ook ‘rechtstreeks’ (in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin) het recht op gezinsleven van elk van beide ouders in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met art. 8 lid 1 EVRM. Dat brengt mee dat elk van beide ouders in het kader van die zaak moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Aldus is ook verzekerd dat wordt voldaan aan de uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door die ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3).
3.7.4De omstandigheid dat het in deze zaak door de vader ingestelde hoger beroep slechts betrekking heeft op de beëindiging van zijn ouderlijk gezag over [de zoon] (en niet op de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder), brengt niet mee dat de moeder in dit hoger beroep niet (meer) moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv. Beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader raakt rechtstreeks het recht op gezinsleven van zowel de vader als de moeder, nu zij aanvankelijk gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de zoon] waren belast, gezinsleven met [de zoon] hebben, en beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader invloed kan hebben op de wijze waarop de vader en de moeder nadien invulling kunnen geven aan hun gezinsleven met [de zoon]. Bovendien waarborgt het aanmerken van de moeder als belanghebbende in het hoger beroep van de vader dat zij – in overeenstemming met art. 8 EVRM – in voldoende mate betrokken blijft bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders aanvankelijk gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag over [de zoon], welk besluitvormingsproces pas is afgerond indien de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden.
3.7.5Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt derhalve dat in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, is beëindigd, maar waarbij de grieven van de appellerende ouder slechts zijn dan wel haar eigen gezag betreffen, de andere ouder belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv.
De tweede en de derde prejudiciële vraag: principaal en incidenteel hoger beroep van de ‘andere’ ouder
3.8.1De tweede en de derde prejudiciële vraag hebben betrekking op de mogelijkheid van de andere ouder, in dit geval de moeder, om principaal hoger beroep (de derde vraag) dan wel incidenteel hoger beroep (de tweede vraag) in te stellen tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, is beëindigd.
3.8.2De derde prejudiciële vraag moet als volgt worden beantwoord.
Zoals hiervoor in 3.7.3 is overwogen, heeft een zaak die kan leiden tot een rechterlijke beslissing op de voet van art. 1:266 BW tot beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, rechtstreeks betrekking op het recht op gezinsleven van elk van beide ouders, zodat elk van hen in het kader van die zaak als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat elk van beide ouders krachtens art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv hoger beroep kan instellen van de beschikking waarbij de rechtbank dat gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag heeft beëindigd.
De uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders (aanvankelijk) gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3), brengt mee dat de appellerende ouder dit hoger beroep kan betrekken op (i) de beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, (ii) de beëindiging van het door deze ouder zelf uitgeoefende ouderlijk gezag, dan wel (iii) de beëindiging van het door de andere ouder uitgeoefende ouderlijk gezag. Tevens brengt die eis mee dat het vorenstaande geldt ongeacht of de andere ouder eveneens principaal dan wel incidenteel hoger beroep instelt tegen enig onderdeel van de beschikking van de rechtbank waarbij het ouderlijk gezag van elk van beide ouders op de voet van art. 1:266 BW is beëindigd.
3.8.3De tweede prejudiciële vraag moet als volgt worden beantwoord.
Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag (zie hiervoor in 3.7.5) volgt dat indien een ouder (principaal) hoger beroep instelt van de beschikking waarbij op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, is beëindigd, de andere ouder in dat appel belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv.
Als belanghebbende is de andere ouder op grond van art. 361 lid 3 Rv bevoegd om een verweerschrift in te dienen in het (principaal) appel van de appellerende ouder.
Voorts kan de andere ouder ingevolge art. 358 lid 5 Rv, ondanks het verstrijken van de appeltermijn en ondanks berusting in de beschikking van de rechtbank, alsnog incidenteel appel instellen, overeenkomstig hetgeen in het algemeen geldt in de verzoekschriftprocedure. De uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders (aanvankelijk) gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3), brengt mee dat die andere ouder dat incidenteel appel kan betrekken op (i) de beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, (ii) de beëindiging van het door deze ouder zelf uitgeoefende ouderlijk gezag, dan wel (iii) de beëindiging van het ouderlijk gezag dat wordt uitgeoefend door de principaal appellerende ouder. Tevens brengt die eis mee dat in dit verband niet van belang is tot welke onderdelen van de bestreden beschikking het principaal appel zich uitstrekt.
In het incidenteel appel van de andere ouder is de principaal appellerende ouder belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, en kan laatstgenoemde een verweerschrift indienen.