ECLI:NL:GHAMS:2016:2125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
200.174.649/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om machtiging tot verkoop en levering van een pand door curator afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat volgde na een verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een verzoek van de curator, [Y], om machtiging tot verkoop en levering van een pand, dat eigendom is van de moeder van de betrokken partijen. De appellant, [X], die het pand huurt en er een onderneming drijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de verkoop aan een derde partij. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat [X] als belanghebbende moet worden aangemerkt, wat leidde tot de verwijzing naar het hof in Amsterdam.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de vader van [X] is overleden en de moeder is onder curatele gesteld. De curator heeft een koopovereenkomst gesloten met een derde partij, maar [X] betwist dit en stelt dat hij recht heeft op het pand op basis van de testamenten van zijn ouders. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de verkoop van het pand niet noodzakelijk, nuttig of wenselijk is in het belang van de moeder, die als curanda wordt beschouwd. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en het verzoek van de curator afgewezen.

De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot verkoop en levering van het pand wordt geweigerd, en dat de overige verzoeken van [X] ook worden afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden niet aan de curator opgelegd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 juni 2016
Zaaknummer: 200.174.649/01
Zaaknummer eerste aanleg: 2365464/13-85895
Zaaknummer hoger beroep Den Haag: 200.140.403/01
Zaaknummer cassatie: 14/05498
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant,
advocaat: mr. T.E. Kuipers, (voorheen mr. R.H. van Dijke), te Amersfoort,
belanghebbenden zijn:
[belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats b] ,
advocaat mr. H. de Groen, te Utrecht,
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats c] ,
[belanghebbende 3], wonende te [woonplaats c] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant wordt hierna - uit doelmatigheidsoverwegingen - [X] genoemd.
1.2.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 26 juni 2015 de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2014 met zaaknummer 200.140.403/01 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3.
Voor het verloop van de procedure tot genoemde beschikking van de Hoge Raad, verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 1 en 2 uit die beschikking van de Hoge Raad en naar het hierna onder 2. en 3. vermelde.
1.4.
[X] heeft op 31 juli 2015 een verzoekschrift tot voortzetting van de procedure na verwijzing door de Hoge Raad ingediend, tevens inhoudende een akte ‘aanvulling van feiten en toelichting’, alsmede een akte wijziging verzoek.
1.5.
[belanghebbende 1] (hierna: [Y] ) heeft op 16 oktober 2015 stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 29 oktober 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- [X] , bijgestaan door zijn toenmalige advocaat mr. R.H. van Dijke;
- [Y] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [belanghebbende 2] , (hierna: [Z] ).
1.8.
[belanghebbende 3] (hierna: de moeder) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit het huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn [X] , [Y] en [Z] geboren.
2.2.
Op 17 augustus 2000 is de vader overleden. De erfgenamen zijn de moeder, [X] , [Y] en [Z] .
2.3.
Bij beschikking van 23 mei 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter) is de moeder wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld en zijn [Y] en [Z] benoemd tot curatoren.
[Z] is op 6 maart 2015 op eigen verzoek (vanwege de onenigheid tussen [Y] en [X] ) door de kantonrechter ontslagen als curator.
2.4.
[X] is bewoner en huurder van het voormalig ouderlijk huis, het woon/winkelpand [a-straat] te [plaats 1] (hierna ook: het pand), alwaar hij tevens een onderneming ( [de onderneming] ) drijft. Het pand is eigendom van de moeder. [X] betaalt € 800,- per maand huur aan de moeder.
2.5.
De vader en de moeder hadden tevens een appartement aan de [b-straat] te [plaats 2] (hierna ook: het appartement) in eigendom, waar zij sinds 1998 woonden. De moeder is in 2008 naar een verpleeghuis verhuisd. Het appartement is op 25 mei 2013 (voor € 136.000,-) verkocht en op 17 juni 2015 aan koper geleverd.
2.6.
[Y] heeft, in zijn hoedanigheid van curator, op 17 december 2013 met betrekking tot het pand een koopovereenkomst gesloten met de heer [A] te [plaats 3] , voor een bedrag van € 200.000,- en onder de opschortende voorwaarde dat de door de kantonrechter te Den Haag afgegeven beschikking, gedateerd 17 oktober 2013 inzake machtiging tot verkoop en levering van het pand, kracht van gewijsde heeft.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
[Y] heeft, met instemming van [Z] , bij verzoek van 16 september 2013 (ingekomen ter griffie op 18 september 2013) aan de kantonrechter verzocht hem toestemming te verlenen om initiatieven tot verkoop van het pand te ondernemen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 17 oktober 2013 (hierna ook: de bestreden beschikking) aan [Y] , in zijn hoedanigheid van curator, machtiging tot verkoop en levering van het pand verleend, in bewoonde staat voor een bedrag van minimaal € 150.000,-.
3.2.
[X] heeft in hoger beroep in de procedure bij het hof Den Haag verzocht voornoemde beschikking van 17 oktober 2013 te vernietigen en opnieuw rechtdoende slechts een machtiging tot verkoop aan hem te verlenen, dan wel het verzoek om machtiging tot verkoop geheel af te wijzen, alsmede [Y] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.3.
[Y] heeft in zijn verweerschrift verzocht [X] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen.
3.4.
Bij de beschikking van 6 augustus 2014 heeft het hof Den Haag [X] als niet- belanghebbende aangemerkt en hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in hoger beroep. [X] heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld.
3.5.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 26 juni 2015 -kort samengevat- geoordeeld dat in een geval als het onderhavige de huurder in elk geval als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt indien aannemelijk is dat toewijzing van het verzoek leidt tot een dreiging van inbreuk op zijn rechten als huurder. In het licht van de stellingen van [X] over – kort gezegd – zijn rechten uit de huurverhouding met zijn moeder is het hof (Den Haag) bij zijn oordeel dat [X] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof Den Haag vernietigd en het geding naar het hof Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
3.6.
[X] heeft in de procedure bij dit hof zijn verzoek bij akte gewijzigd, in die zin dat hij verzoekt om de bestreden beschikking te vernietigen en slechts machtiging te geven om het pand onbezwaard en vrij van hypotheek te verkopen en te leveren aan hem, tegen betaling door hem van een koopsom van € 150.000,- k.k., dan wel het verzoek om machtiging tot verkoop geheel af te wijzen, dan wel enige andere voorziening te treffen als het hof juist acht, met veroordeling van [Y] in de kosten van deze procedure.
Ter zitting in hoger beroep heeft [X] zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij verzoekt machtiging te geven om het pand aan hem te verkopen en te leveren, primair: tegen een koopsom van € 150.000,- en subsidiair: tegen een koopsom van € 200.000,- van welk laatste bedrag een gedeelte van € 50.000,- in de vorm van een schuld zal bestaan, af te lossen in een aantal jaren.
3.7.
[Y] verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan dit hof ligt, na verwijzing door de Hoge Raad, de vraag voor of de kantonrechter terecht en op juiste gronden aan [Y] , als curator van de moeder, machtiging tot verkoop en levering van het pand (in bewoonde staat voor een bedrag van minimaal € 150.000,-) heeft verleend.
Gezien de hierboven bij 3.5. genoemde beschikking van de Hoge Raad en gelet op de stellingen van [X] met betrekking tot het zijn van belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv, is het hof van oordeel dat [X] als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Ook [Y] bestrijdt in de procedure na verwijzing niet langer dat [X] belanghebbende is.
4.2.
[X] stelt in zijn grieven dat de kantonrechter ten onrechte en volledig ongemotiveerd heeft overwogen dat het verzoek van [Y] als op de wet gegrond toewijsbaar is en dat de kantonrechter ten onrechte de machtiging tot verkoop heeft verleend; de kantonrechter had slechts machtiging moeten verlenen voor verkoop aan [X] , dan wel geen machtiging tot verkoop moeten geven.
[X] voert hiertoe onder meer het volgende aan.
[X] zou, als de vader niet eerder zou zijn overleden dan de moeder, het pand krachtens het testament van de vader als legaat hebben verkregen. Ook in het testament van de moeder wordt het pand aan [X] gelegateerd. Gelet hierop hebben de ouders uitdrukkelijk gewild dat [X] eigenaar zou worden van het pand. Een machtiging tot verkoop zoals in casu gegeven, verdraagt zich dan ook niet met de overeenkomst tussen deze voormalige echtelieden, waaraan ook de erfgenamen van de vader gebonden zijn, althans zou in strijd komen met een dringende natuurlijke verplichting van moraal en fatsoen, zodat de verkoop van het pand aan een derde zelfs nietig is. De kantonrechter had behoren te overwegen dat het pand, als er al een machtiging tot verkoop had moeten worden verleend, alleen aan [X] zou mogen worden verkocht. Uit het testament van de vader en het concept-testament van de moeder, blijkt dat zij wilden dat [X] bij hun overlijden het pand zou ontvangen tegen de inbreng in de nalatenschap van de waarde in verhuurde staat. Dat [X] hierdoor zou worden bevoordeeld is niet relevant omdat uit het testament van de moeder immers blijkt dat ook de zoons bewust bevoordeeld worden ten opzichte van de dochter, zodat de positie van [X] in die zin niet bijzonder is.
Het pand is als sinds de jaren 70 van de vorige eeuw in eigendom van de familie. [X] is bijzonder emotioneel verknocht aan het pand. [X] heeft in het pand een winkel, die door de vader is gestart en die hij sinds 1977 samen met de vader dreef en [X] wordt door verkoop van het pand aan een derde dan ook direct in zijn broodwinning bedreigd. [X] heeft bovendien reeds in 1977, toen hij samen met de vader een VOF oprichtte, een mondelinge koopoptie op het pand gekregen.
Verkoop van het pand aan een derde is in strijd met de wil van de moeder, althans in strijd met haar wil zolang zij geestelijk nog in staat was die wil te bepalen alsmede met haar emotionele belangen.
Op 2 december 2013 was reeds een koopovereenkomst tussen [Y] en [X] tot stand gekomen, nadat [Y] op 18 november 2013 aan [X] per e-mail een aanbod tot koop van het pand had gedaan voor € 150.000,-. [Y] heeft niet als een goed curator gehandeld door het pand vervolgens op 17 december 2013 aan speculant [A] te verkopen en daarmee tegen de intenties van de ouders in te gaan. [Y] handelt slechts uit rancune jegens [X] .
Er bestond en bestaat bovendien geen financiële noodzaak om - in verband met een hypotheekschuld van het appartement aan de [b-straat] - het pand te verkopen. De levering van het appartement kon ook zonder de verkoop van het pand worden voltooid. [Y] heeft de kantonrechter daarover verkeerd en onvolledig ingelicht, waardoor de kantonrechter de machtiging tot verkoop van het pand ten onrechte heeft verstrekt, aldus [X] .
4.3.
[Y] heeft de stellingen van [X] gemotiveerd betwist en daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
Er bestaat geen overeenkomst tussen de ouders waarin zij zijn overeengekomen ervoor te zorgen dat [X] na hun dood eigenaar van het pand zou worden. Aan de voorwaarde uit het testament /legaat van de vader is niet voldaan, nu hij eerder is overleden dan de moeder. Dat legaat vindt dan ook geen toepassing. De moeder is nog niet overleden, zodat [X] zich niet kan beroepen op haar testament. Van schending van de (uiterste) wil van de ouders is bovendien geen sprake, omdat het legaat van de moeder niet onvoorwaardelijk is en [X] ook dan de waarde van het pand in onverhuurde staat, te weten de taxatiewaarde van € 450.000,-, in de nalatenschap zal dienen in te brengen.
Tussen [Y] en [X] is geen koopovereenkomst met betrekking tot het pand tot stand gekomen, omdat [X] aan [Y] geen concreet financieringsaanbod kon tonen voor aankoop van het pand en [Y] zich bovendien had vergist in de door hem aan [X] voorgestelde koopprijs. [Y] wilde het pand wel aan [X] verkopen, gelet op de bijzondere positie die [X] heeft ten opzichte van het pand en gelet op het legaat, maar dan slechts tegen een reële koopsom van € 450.000,-. Niet is gebleken dat [X] hiertoe in staat was en de kosten van het pand liepen op, zodat er geen andere optie was dan verkoop aan [A] . Ook thans is niet gebleken dat [X] de financiële middelen heeft voor aankoop van het pand.
Het is in het belang van de moeder om het pand vóór haar overlijden te verkopen
.De hypotheekschuld ten aanzien van het pand liep en loopt steeds verder op, terwijl [X] tegen een slechts minimale vergoeding het pand in gebruik heeft. Er is achterstallig onderhoud en de erven draaien gezamenlijk op voor de kosten, terwijl [X] het pand voor een geringe vergoeding in gebruik heeft en alleen de baten heeft van het pand.
De hypothecaire lening op het appartement bleek ten tijde van de verkoop € 35.000,- hoger dan de verkoopopbrengst en Roparco (hypotheekhouder van zowel het appartement als het pand) weigerde mee te werken aan een oplossing hiervoor, waardoor de erven dit tekort zelf dienden bij te passen om levering aan de koper (die slechts het economisch eigendom en gebruiksrecht van het appartement had gekregen) mogelijk te maken. Het enige kapitaal van de moeder bevond zich in de twee woningen, zodat ook het pand moest worden verkocht om van de overwaarde daarvan het tekort bij te passen en zodoende tot de juridische overdracht van het appartement te kunnen komen. De limiet van de ‘opeethypotheek’ van het appartement was bijna bereikt, waarna Roparco over zou kunnen gaan tot executoriale verkoop, hetgeen niet in het belang van de moeder is, aldus [Y] in zijn verweerschrift in hoger beroep.
4.4.
[Z] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij de ontstane situatie tussen haar broers verschrikkelijk vindt en dat zij daarom is teruggetreden als curator, om niet in hun onderlinge (juridische) strijd te worden meegetrokken. Het heeft haar overigens wel verbaasd dat [Y] aan [X] de gelegenheid had gegeven om voor 15 januari 2014 de financiering voor koop van het pand geregeld te krijgen, maar dat [Y] vervolgens toch reeds vóór die datum een koopovereenkomst met [A] sloot.
De gezondheid van de moeder gaat langzaam achteruit, zij is bedlegerig en weet gelukkig niets van deze zaak. De moeder heeft inkomsten uit de huur en ontvangt daarnaast AOW. [Z] helpt haar bij haar persoonlijke verzorging en met een aantal praktische zaken, zoals het voldoen van (kleine) zorgkosten, aldus [Z] .
4.5.
Het hof stelt voorop dat het toetsingskader in deze zaak wordt gevormd door het bepaalde in artikel 1:356 juncto artikel 1:386 van het Burgerlijk Wetboek. Een machtiging als in dezen bedoeld, te weten voor de verkoop en levering van het pand, dient slechts te worden gegeven indien dit in het belang van de curanda noodzakelijk, nuttig of wenselijk blijkt te zijn. Wat de persoonlijke emotionele en/of financiële belangen van [X] , [Y] of [Z] bij het pand en het gebruik daarvan door [X] en zijn gezin zijn, doet in dat verband niet ter zake.
4.6.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Aan het verzoek van [Y] (in zijn hoedanigheid als curator) gedaan op 18 september 2013 aan de kantonrechter, lag ten grondslag dat verkoop van het pand noodzakelijk en onontkoombaar was om de juridische levering van het appartement mogelijk te maken, nadat verkoop en feitelijke overdracht van het appartement reeds hadden plaatsgevonden en Roparco niet bereid was gebleken (ondanks de overwaarde op het pand) de limiet van de krediethypotheek van het pand te verhogen van € 90.000 naar € 115.000,- om zodoende het verschil tussen de verkoopprijs en de restschuld inzake de hypothecaire lening op het appartement aan te kunnen zuiveren en de overdracht daarvan mogelijk te maken.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. Het appartement is op 17 juni 2015 aan de koper geleverd. De nog te betalen restschuld aan Roparco in verband met de hypothecaire lening op het appartement bedroeg per die datum € 42.400,-. Dat bedrag is door Roparco, tevens hypotheekhouder van het pand, anders dan uit het verzoek van [Y] in eerste aanleg bleek, bijgeschreven bij de hypothecaire lening op het pand, zodat de hypothecaire lening van het appartement daarmee geheel was afgelost en de juridische levering doorgang kon vinden. Het plafond van de hypothecaire lening (krediethypotheek) op het pand is daarbij door Roparco verhoogd: van € 90.000,- tot € 135.000,-. De hoogte van deze hypothecaire lening bedraagt, volgens mededeling van [Y] ter zitting in hoger beroep, thans ongeveer € 130.000,- en de (variabele) rente bedraagt ongeveer € 300,- per maand. De moeder heeft inkomsten uit huur en AOW en heeft daarnaast nog een bedrag van € 16.000,- op haar rekening staan.
Dit alles leidt tot de conclusie dat van noodzakelijkheid en/of onontkoombaarheid van de verkoop van het pand, zoals deze door [Y] aan zijn verzoek aan de kantonrechter ten grondslag waren gelegd, niet dan wel onvoldoende gebleken is. Dat het pand, vanwege het aanstonds naderen van de limiet van de krediethypotheek, onderhands zal moeten worden verkocht of executoriaal zal worden verkocht door Roparco, is evenmin door [Y] aannemelijk gemaakt. Een financiële noodzaak voor de moeder die gelegen is in andere omstandigheden (te lage huuropbrengsten van het pand gerelateerd aan hoge onderhoudskosten) is door [Y] weliswaar ter zitting in hoger beroep gesteld, maar door hem onvoldoende met stukken of anderszins onderbouwd om op grond daarvan machtiging te verlenen om over te gaan tot een zo ingrijpende maatregel als verkoop van het pand, daargelaten de vraag of dit een verkoop aan [X] of aan een derde partij zal moeten zijn.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat niet gebleken is dat verkoop van het pand in het belang van de moeder als curanda noodzakelijk, nuttig of wenselijk is. Dat [Y] en ook [X] in zijn primaire verzoek beiden aan het hof hebben verzocht om machtiging te verlenen voor verkoop van het pand maakt dit oordeel niet anders, nu het belang van de moeder in dezen voor het hof leidend is. De overige stellingen en argumenten van [Y] en [X] in dit verband behoeven dan ook geen verdere bespreking.
De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd en het inleidende verzoek van [Y] , alsmede het in hoger beroep door [X] primair en subsidiair verzochte, zal worden afgewezen.
4.7.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om, zoals door [X] is verzocht, [Y] in de kosten van het hoger beroep te veroordelen. Het verzoek van [X] daartoe zal worden afgewezen.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en wijst het inleidend verzoek om machtiging tot verkoop en levering van het pand [a-straat] te [plaats 1] af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A.N. van de Beek en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.