In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat volgde na een verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een verzoek van de curator, [Y], om machtiging tot verkoop en levering van een pand, dat eigendom is van de moeder van de betrokken partijen. De appellant, [X], die het pand huurt en er een onderneming drijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de verkoop aan een derde partij. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat [X] als belanghebbende moet worden aangemerkt, wat leidde tot de verwijzing naar het hof in Amsterdam.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de vader van [X] is overleden en de moeder is onder curatele gesteld. De curator heeft een koopovereenkomst gesloten met een derde partij, maar [X] betwist dit en stelt dat hij recht heeft op het pand op basis van de testamenten van zijn ouders. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de verkoop van het pand niet noodzakelijk, nuttig of wenselijk is in het belang van de moeder, die als curanda wordt beschouwd. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en het verzoek van de curator afgewezen.
De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot verkoop en levering van het pand wordt geweigerd, en dat de overige verzoeken van [X] ook worden afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden niet aan de curator opgelegd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.