ECLI:NL:HR:2014:160

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
24 januari 2014
Zaaknummer
13/02245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kring van belanghebbenden en het recht van hoger beroep in een machtigingsprocedure tot opheffing van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek tot opheffing van huwelijkse voorwaarden. De verzoekers, twee zoons van de rechthebbende, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin zij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep. De bewindvoerder, die de goederen van de rechthebbende beheert, had de kantonrechter verzocht om hem te machtigen tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden die in 1960 waren vastgesteld. De kantonrechter had dit verzoek ingewilligd, maar de zoons werden niet als belanghebbenden aangemerkt en konden daarom geen hoger beroep instellen.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de zoons niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De opheffing van de huwelijkse voorwaarden heeft weliswaar invloed op het vermogen van hun vader, maar raakt niet direct hun eigen rechten. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat de kring van belanghebbenden in een machtigingsprocedure beperkt is tot de rechthebbende en de bewindvoerder.

De Hoge Raad heeft ook de argumenten van de zoons tegen de niet-ontvankelijkheid beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn om de wettelijke beperking van de kring van belanghebbenden te doorbreken. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de zoons, waarmee de beschikking van het hof in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent belanghebbenden in het familierecht en de beperkingen die gelden voor het recht op hoger beroep in dergelijke procedures.

Uitspraak

1. [verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
Mr. Maarten Johan Willem VAN INGEN, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [betrokkene],
kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de zoons en de bewindvoerder.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 840926/12-6993 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2012;
b. de beschikking in de zaak HV 200.115.511/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 februari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben de zoons beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bewindvoerder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Verweerder is (mede)bewindvoerder over de goederen van [betrokkene]. De bewindvoerder heeft, op de voet van art. 1:441 lid 2 BW, de kantonrechter verzocht, voor zover in cassatie van belang, hem te machtigen over te gaan tot opheffing van de tussen [betrokkene] en diens echtgenote bestaande, in 1960 tot stand gekomen huwelijksvoorwaarden.
3.2
De kantonrechter heeft het verzoek ingewilligd.
Het is niet ter zitting behandeld. De zoons zijn niet als belanghebbenden aangemerkt. Zij hebben tegen de toewijzende beschikking hoger beroep ingesteld en hebben het hof verzocht die beschikking te vernietigen. Het hof heeft de zoons in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe overwogen – kennelijk van oordeel zijnde dat de zoons in elk geval geen belanghebbenden zijn als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv – dat zij ook niet op de voet van art. 798 lid 2 Rv als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu, gelet op hetgeen is beslist in HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463, met een zaak van curatele, beschermingsbewind of mentorschap als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv niet wordt bedoeld een machtigingsprocedure als hier aan de orde (rov. 3.6.2). Dat het hier, naar de zoons hebben aangevoerd, anders dan in de in evenbedoelde beschikking van 2002 aan de orde zijnde zaak, niet om een relatief simpele en weinig ingrijpende vermogensrechtelijke beschikking gaat, maar om een wijziging van het huwelijksvermogensregime met als gevolg een ‘splitsing’ bij helfte van het vermogen van de rechthebbende, doet daaraan niet af (rov. 3.6.3).
3.3
Het door de zoons tegen deze overwegingen gerichte cassatiemiddel klaagt, kort gezegd, (a) dat de zoons, gelet op hetgeen zij hebben gesteld, als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv moeten worden aangemerkt, (b) dat hier wel sprake is van ‘een zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv, en (c) dat het hof de stelling van de zoons onbehandeld heeft gelaten dat het niet aanmerken van hen als belanghebbenden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.4
De klacht onder (a) faalt. Niet kan worden gezegd dat ‘de zaak’ – het hiervoor in 3.1 omschreven verzoek van de bewindvoerder – op de rechten (of verplichtingen) van de zoons rechtstreeks betrekking heeft, zoals art. 798 lid 1 Rv eist. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijksvoorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding. Dit strookt met de memorie van toelichting bij art. 798 Rv, waarin van de zijde van de regering is opgemerkt dat de nadere specificatie van het begrip ‘belanghebbenden’ in lid 2 – waar het derhalve gaat om de kring van naasten tot wie de zoons in dit geval behoren – betrekking heeft op “personen op wier rechten of verplichtingen de zaak in ieder geval niet rechtstreeks betrekking heeft” (Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 22 487, nr. 3, blz. 8).
3.5
De klacht onder (b) stuit af op hetgeen is beslist in de hiervoor in 3.2 vermelde beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2002. Daarin is geoordeeld dat het bij de regeling van art. 1:441 lid 2 BW, waarin aan de bewindvoerder de mogelijkheid is gegeven de kantonrechter om een machtiging te verzoeken indien de rechthebbende niet bereid of in staat is in te stemmen met een door de bewindvoerder beoogde beschikkingshandeling, om een beperkte regeling gaat, waarbij slechts de rechthebbende en de bewindvoerder zijn betrokken. Hieruit volgt, aldus die beschikking, dat een dergelijke machtigingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. Dat het in het onderhavige geval gaat om een machtiging tot het verrichten van een rechtshandeling van ingrijpende aard, zoals het middel betoogt, doet niet af aan hetgeen in de uitspraak van 2002 is overwogen omtrent de aard en strekking van de machtigingsprocedure, en kan niet meebrengen dat de onderhavige zaak alsnog moet worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv. Een andersluidend oordeel zou bovendien meebrengen dat de omstandigheid dat sprake is van een machtigingsprocedure niet steeds beslissend is, hetgeen tot onwenselijke rechtsonzekerheid zou leiden, nu het hier gaat om een regeling die, in verbinding met art. 806 lid 1 Rv, bepalend is voor het antwoord op de vraag aan wie een rechtsmiddel toekomt.
3.6.1
De klacht onder (c) treft in zoverre doel dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel, bij wijze van verweer tegen de ingeroepen niet-ontvankelijkheid, namens de zoons betrokken stelling die erop neerkomt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn toepassing te geven aan art. 806 lid 1 Rv in verbinding met art. 798 Rv en de zoons het recht op hoger beroep te ontzeggen, gelet op de feiten en omstandigheden die zij daartoe hebben aangevoerd.
3.6.2
De klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden.
De door de zoons aangevoerde feiten en omstandigheden, vermeld in het middel, behelzen niets anders dan argumenten voor het door hen ingenomen standpunt dat de door de bewindvoerder verzochte machtiging niet verleend had behoren te worden. Argumenten van die aard leveren geen grond op voor doorbreking van de door de wetgever gewenste beperking van de kring van personen aan wie het recht op hoger beroep in een zaak als de onderhavige toekomt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 januari 2014.