ECLI:NL:HR:2002:AD4932

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/025HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewindvoering en kosten van rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door verzoekster, vertegenwoordigd door de Stichting Centrale Administratie voor Voorzieningen op het gebied van de gezondheids- en welzijnszorg, tegen verweerder. De Kantonrechter te 's-Gravenhage had op 5 oktober 1999 bewind ingesteld over de goederen van verzoekster, met benoeming van de Stichting CAV als bewindvoerder. Verweerder verzocht de Kantonrechter om machtiging voor het terugbetalen van een bedrag van ƒ 73.870,-- uit de onder bewind gestelde gelden. Daarnaast deed hij verschillende andere verzoeken, waaronder compensatie voor onttrekkingen en een boekenonderzoek. De Kantonrechter besloot op 13 en 28 april 2000 dat verweerder recht had op ƒ 20.000,-- voor kosten van rechtsbijstand, maar wees de andere verzoeken af.

Verweerder ging in hoger beroep bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, die op 18 december 2000 de beslissingen van de Kantonrechter gedeeltelijk vernietigde en de Stichting CAV machtiging verleende tot betaling van ƒ 28.348,12 aan verweerder voor rechtsbijstandskosten. Verweerder werd echter voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Verzoekster, vertegenwoordigd door de Stichting CAV, stelde cassatie in tegen deze beslissingen.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat verweerder als belanghebbende kon optreden in deze procedure. De Hoge Raad vernietigde de beschikkingen van de Rechtbank en verklaarde verweerder niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Dit oordeel is gebaseerd op de interpretatie van de relevante artikelen in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de machtigingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een 'zaak van onderbewindstelling' in de zin van de wet.

Uitspraak

11 januari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/025HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
in rechte vertegenwoordigd door de Stichting Centrale Administratie voor Voorzieningen op het gebied van de gezondheids- en welzijnszorg, Financiële Diensten Zaakwaarnemingen, gevestigd te Rijswijk,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 5 oktober 1999 heeft de Kantonrechter te 's-Gravenhage op verzoek van verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - bewind als bedoeld in art. 1:431 BW ingesteld over alle huidige en toekomstige goederen die toebehoren aan verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - met benoeming van de Stichting Centrale Administratie voor Voorzieningen op het gebied van de gezondheids- en welzijnszorg, Financiële Diensten Zaakwaarnemingen (verder: Stichting CAV) tot bewindvoerder.
Bij brief van 23 februari 2000 heeft [verweerder] de Kantonrechter verzocht om machtiging te verlenen aan de Stichting CAV een bedrag van ƒ 73.870,-- uit de gelden van [verzoekster] aan hem te restitueren. Tijdens een bespreking met de Kantonrechter en de Stichting CAV heeft [verweerder] nog drie andere, nadere verzoeken aan de orde gesteld te weten:
- het verzoek om compensatie van de door [betrokkene A] aan het vermogen onttrokken bedragen in de vorm van een schenking aan [verweerder] ten laste van het vermogen van [verzoekster] van ƒ 100.000,--, te vermeerderen met schenkingsrechten;
- het verzoek tot het doen verrichten van een boekenonderzoek, opdat de totale omvang van de onttrekkingen kan worden vastgesteld, zulks mede met het oog nog te verrichten belastingaangiftes;
- het verzoek over te gaan tot royement van een aantal door Hengst Advocaten geëntameerde civiele procedures.
Bij brieven van 13 en 28 april 2000 heeft de Kantonrechter aan mr. Vlek, de advocaat van [verweerder], als volgt, punt voor punt, bericht:
- dat hij na rijp beraad en na kennisneming van de stukken heeft besloten aan [verweerder] een bedrag van ƒ 20.000,-- toe te kennen in verband met het bewind gemaakte kosten van rechtsbijstand;
- dat van een schenking aan [verweerder] uit het onder bewind gestelde vermogen van [verzoekster] geen sprake kan zijn, nu niet is vastgesteld dat [betrokkene A] frauduleus heeft gehandeld;
- dat het verzochte boekenonderzoek hooguit in het belang van de vaststelling van het onder bewind gestelde vermogen is, zodat dit [verweerder] niet regardeert;
- dat het al dan niet royeren van de civiele procedures [verweerder] niet regardeert.
Tegen deze beslissingen van de Kantonrechter heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. [Verweerder] heeft verzocht de beslissingen van de Kantonrechter te vernietigen en zijn verzoeken alsnog toe te wijzen.
Bij tussenbeschikking van 11 september 2000 heeft de Rechtbank bepaald dat [verweerder], de Stichting CAV en [betrokkene A], in aanwezigheid van hun procureur of advocaat, zullen worden gehoord door de Rechter-Commissaris. De behandeling door de Rechter-Commissaris heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2000. Bij eindbeschikking van 18 december 2000 heeft de Rechtbank de beslissingen van de Kantonrechter van 13 april 2000 en 28 april 2000 vernietigd, voor zover deze betrekking hebben op de verstrekte machtiging tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand tot een totaalbedrag van ƒ 20.000,--. In zoverre opnieuw beschikkende heeft de Rechtbank aan de Stichting CAV machtiging verleend tot betaling van ƒ 28.348,12 terzake van kosten van rechtsbijstand ten behoeve van het instandhouden van de goederen van [verzoekster], aan [verweerder]. De Rechtbank heeft [verweerder] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
De beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de Rechtbank heeft [verzoekster], in rechte vertegenwoordigd door de Stichting CAV, beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] in zijn hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Met betrekking tot de feiten en het verloop van het geding in feitelijke aanleg wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling - Van Gent onder 1.1 - 1.11.
3.2 In haar eindbeschikking heeft de Rechtbank de bestreden beslissingen vernietigd, voor zover deze betrekking hebben op de verstrekte machtiging tot vergoeding aan [verweerder] van kosten van rechtsbijstand tot een totaalbedrag van ƒ 20.000,--. Zij heeft vervolgens aan de Stichting CAV, bewindvoerder over de goederen van [verzoekster], machtiging verleend tot betaling aan [verweerder] van ƒ 28.348,12 ter zake van kosten van rechtsbijstand gemaakt ten behoeve van het instandhouden van de goederen van [verzoekster]; voor het overige heeft de Rechtbank [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3 De Rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang en kort weergegeven, als volgt overwogen. In verband met art. 1:441 lid 2 BW en art. 429a e.v. Rv. kan de Kantonrechter slechts beslissen op een verzoek tot machtiging, gedaan door de bewindvoerder. Aangenomen moet worden dat de Stichting CAV aan de Kantonrechter machtiging heeft verzocht kosten van rechtsbijstand aan [verweerder] te mogen uitbetalen. De Kantonrechter had dus uitsluitend te oordelen over dit verzoek tot machtiging (rov. 4 - 7).
De brieven van de Kantonrechter van 13 en 28 april 2000 aan de advocaat van [verweerder] zijn beschikkingen waartegen hoger beroep openstaat, doch alleen voor zover zij betrekking hebben op de gevraagde machtiging. [Verweerder] wordt daarbij, gelet op het bepaalde in art. 798 lid 2 Rv., als belanghebbende aangemerkt en is in zoverre in zijn hoger beroep ontvankelijk (rov. 8).
3.4 Onderdeel 1 is gericht tegen de voormelde rov. 8 en betoogt dat de Rechtbank aldus is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent art. 798 lid 2 Rv. Bij de behandeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Bij onderbewindstelling geldt dat het beheer over de onder bewind staande goederen toekomt aan de bewindvoerder (art. 1:438 lid 1 BW), die echter voor bepaalde handelingen de toestemming van de rechthebbende nodig heeft (art. 1:441 lid 2) en dat laatstgenoemde slechts met medewerking van de bewindvoerder beschikkingshandelingen kan verrichten (art. 1:438 lid 2). Voor het geval tussen hen verschil van mening bestaat over de wenselijkheid of noodzaak van bepaalde beschikkingshandelingen, kan de benodigde toestemming worden vervangen door een op verzoek van de bewindvoerder (art. 1:441 lid 2) onderscheidenlijk de rechthebbende (art. 1:438 lid 2) door de Kantonrechter verleende machtiging. Hierbij gaat het - uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit de wetgever ook voor ogen stond - om een beperkte regeling, waarbij slechts de rechthebbende en de bewindvoerder zijn betrokken.
Uit het voorafgaande volgt dat een machtigingsprocedure als bedoeld in de art. 1:438 lid 2 en 1:441 lid 2 BW, waarover het in het onderhavige geding gaat, niet kan worden aangemerkt als een "zaak van onderbewindstelling" als bedoeld in het tweede lid van art. 798 Rv., nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat [verweerder] als belanghebbende beroep kon instellen tegen de beslissingen van de Kantonrechter. Het onderdeel slaagt dus.
3.5 Het hiervoor onder 3.4 overwogene brengt mee dat onderdeel 2 geen behandeling behoeft.
3.6 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het vorenstaande volgt dat [verweerder] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 11 september 2000 en 18 december 2000;
verklaart [verweerder] niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.