17 mei 2013
Eerste Kamer
12/02270
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster], [verweerster 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 378761 / FA RK 07-6581 van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2008, 26 september 2009, 27 januari 2010 en 16 maart 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.089.107/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De moeder] (hierna: de moeder) is op 10 september 1940 gehuwd met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] of [betrokkene 1]). [Verzoekster] is op [geboortedatum] 1949 geboren uit de moeder. Uit het huwelijk zijn nog vier kinderen geboren, van wie nog in leven zijn: [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verweerster 1].
(ii) Het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 1] is op 22 oktober 1973 ontbonden. De moeder is op 9 november 1973 gehuwd met [betrokkene 4].
(iii) [Betrokkene 1] is overleden op 6 maart 1989. [Betrokkene 4] is overleden op 1 augustus 1991. De moeder is overleden op 24 februari 2006.
(iv) Bij testament heeft [betrokkene 4] de moeder tot enig erfgenaam benoemd onder de last dat hetgeen zij bij haar overlijden onvervreemd en onverteerd achterlaat, dient te worden uitgekeerd aan [verweerster 1] en aan [verweerder 2], een zoon van zijn broer.
(v) Na het overlijden van de moeder is een geschil ontstaan tussen [verweerster 1] en [verweerder 2] enerzijds en [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verzoekster] anderzijds over gelden die bij een bank op een rekening ten name van de moeder staan, maar die volgens [verweerster 1] en [verweerder 2] behoren tot de nalatenschap van [betrokkene 4]. Als gevolg van dit conflict zijn de nalatenschap van de moeder en die van [betrokkene 4] nog niet afgehandeld.
3.2.1 [Verzoekster] heeft de rechtbank verzocht over te gaan tot (i) gegrondbevinding van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] op de voet van art. 1:200 lid 1, aanhef en onder b, BW, en vervolgens (ii) de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4] op de voet van art. 1:207 lid 1, aanhef en onder b, BW. Hiertoe heeft zij gesteld dat een vriendin van haar moeder, kort na het overlijden van haar moeder (dus in of omstreeks 2006), aan haar heeft verteld dat zij een kind van [betrokkene 4] was. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [verzoekster] een op 21 juni 2007 gedateerd rapport van het in Duitsland gevestigde 'Institut für humangenetische Analytik' overgelegd, waarin is geconcludeerd dat [verzoekster] niet door dezelfde persoon kan zijn verwekt als [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
3.2.2 De rechtbank heeft op grond van dit rapport voorshands aannemelijk geacht dat [betrokkene 1] niet de biologische vader van [verzoekster] is. De rechtbank achtte voorshands niet voldoende bewijs aanwezig voor de vaststelling dat [betrokkene 4] de verwekker van [verzoekster] is. Zij overwoog dat het bij de vaststelling van het vaderschap gaat om een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat, zodat de rechter ambtshalve bewijs kan verlangen. De rechtbank heeft [verzoekster] toegelaten tot het leveren van aanvullend bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat niet [betrokkene 1], maar [betrokkene 4] haar heeft verwekt.
3.2.3 Vervolgens heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht [verweerder 2] op te roepen in de procedure tot vaststelling van het vaderschap van wijlen [betrokkene 4] en hem opdracht te geven tot medewerking aan het vaderschapsonderzoek. De rechtbank heeft [verweerster 1] en [verweerder 2] aangemerkt als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv, op de grond dat de verzochte gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mede betrekking heeft op rechten en verplichtingen van de erfgenamen van [betrokkene 4].
3.2.4 [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben verweer gevoerd, zowel tegen het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] als tegen haar verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4]. Wat betreft het verzoek van [verzoekster] met betrekking tot de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] aangevoerd dat [verzoekster] in dit verzoek niet ontvankelijk is, omdat het niet is ingediend binnen de termijn als bedoeld in art. 1:200 lid 6 BW. Zo blijkt onder meer uit een brief van de hand van [verzoekster] dat zij begin jaren '70 al wist van het vermoedelijke biologisch vaderschap van [betrokkene 4], aldus [verweerster 1] en [verweerder 2].
3.2.5 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] toegewezen. De rechtbank ging daarbij uitdrukkelijk voorbij aan het ontvankelijkheidsverweer van [verweerster 1] en [verweerder 2]. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [verweerster 1] en [verweerder 2] geen belanghebbenden in de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap en kunnen zij hierin aldus geen verweer voeren. De beslissing op het verzoek van [verzoekster] tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 4] is door de rechtbank aangehouden.
3.3.1 [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben tegen de beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof heeft [verweerder 2] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. [Verweerder 2] is niet tegen deze beslissing opgekomen.
3.3.2 Het hof heeft [verweerster 1] wel ontvankelijk geacht in haar hoger beroep en daartoe overwogen:
“4.5 Naar het oordeel van het hof dient [verweerster 1] te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv in de procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1]. Tussen [verweerster 1] en [verzoekster] bestaat een nauwe familierechtelijke band; zij zijn zussen en zijn met hun beide broers ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) en hun reeds overleden zus ([betrokkene 5]) opgegroeid in hetzelfde gezin, waarin [betrokkene 1] hun (juridische) vader was. [Betrokkene 1] is in 1989 overleden en diens nalatenschap is ruim twintig jaar geleden verdeeld tussen de kinderen. De toewijzing van het onderhavige verzoek zou, gelet op artikel 1:202 lid 3 BW, ertoe kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden. Aldus raakt het verzoek rechtstreeks de rechten en verplichtingen van [verweerster 1]. Daar komt bij dat - naar het hof hieronder zal toelichten - [verzoekster] reeds ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] voldoende redenen had om te vermoeden dat [betrokkene 1] niet haar biologische vader was, maar niettemin wel in zijn erfenis heeft gedeeld. Dat is reden te meer om het belang van [verweerster 1] om niet opnieuw te worden geconfronteerd met de verdeling van de nalatenschap zwaar te laten wegen. Dat de mogelijkheid bestaat dat een nieuwe verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] voor [verweerster 1] financieel gunstig zal uitpakken, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin wordt door aldus te beslissen inbreuk gemaakt op het recht op 'family life' van [verzoekster] in de zin van artikel 8 EVRM, reeds omdat de daarbij betrokken personen (de moeder, [betrokkene 1] en [betrokkene 4]) allen zijn overleden.
(...)
4.7 De conclusie is dat [verweerster 1] wel belanghebbende is in de zin van artikel 798 Rv en dus in haar hoger beroep kan worden ontvangen. (...)"
3.3.3 Vervolgens heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen - kort gezegd - dat [verzoekster] niet pas bij het overlijden van haar moeder in 2006 bekend is geworden met het feit dat [betrokkene 1] vermoedelijk niet haar biologische vader is, maar al in de jaren '70 van de vorige eeuw. Hieruit volgt dat [verzoekster] haar verzoek niet binnen de vervaltermijn van drie jaar van art. 1:200 lid 6 BW heeft ingediend (rov. 5.3-5.6). Deze vervaltermijn is volgens het hof niet zonder meer strijdig met het bepaalde in art. 8 EVRM, terwijl [verzoekster] geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat in haar geval
de vervaltermijn buiten toepassing moet worden gelaten (rov. 5.7).
3.4.1 Middel 1 is gericht tegen de beslissing van het hof dat [verweerster 1] kan worden ontvangen in haar hoger beroep van de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1].
3.4.2 In art. 358 lid 1 en lid 2 Rv is de algemene regel neergelegd dat tegen beschikkingen van de rechtbank in verzoekschriftprocedures hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker, door de in de procedure verschenen belanghebbenden en door andere belanghebbenden. Art. 798 lid 1 Rv bepaalt evenwel dat voor de toepassing van afdeling 1 van titel 6 van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - dat wil zeggen: in het kader van de rechtspleging in andere zaken betreffende het personen- en familierecht dan scheidingszaken - onder belanghebbende wordt verstaan 'degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft'. Ten slotte volgt uit art. 806 lid 1 Rv dat - in afwijking van het bepaalde in art. 358 lid 2 Rv - van een beschikking in een andere zaak betreffende het personen- en familierecht dan een scheidingszaak, hoger beroep slechts kan worden ingesteld door de verzoeker en door een belanghebbende als bedoeld in art. 798 Rv.
3.4.3 Ingevolge art. 1:200 lid 1, aanhef en onder a en b, BW kan het vaderschap uitsluitend worden ontkend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kan ingevolge art. 1:200 lid 5 en lid 6 BW eveneens uitsluitend worden ingediend door de vader of de moeder van het betrokken kind, respectievelijk het kind zelf. Behoudens in de gevallen voorzien in art. 1:201 lid 1 en lid 2 BW, kan een dergelijk verzoek niet worden ingediend door een persoon wiens eigen afstammingsrelatie niet rechtstreeks door (toe- of afwijzing van) het verzoek wordt geraakt, ook al heeft deze persoon een afgeleid belang bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals het geval kan zijn bij een broer of een zuster van het betrokken kind of bij diens vermeende biologische vader (zie voor het laatste geval HR 9 december 2005, LJN AU3262, NJ 2006/560).
Het strookt met deze in art. 1:200 BW voorziene beperking van de kring van personen die geacht kunnen worden rechtstreeks bij de ontkenning van het vaderschap te zijn betrokken, om de buiten deze kring vallende personen niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv in verbinding met art. 1:200 BW.
3.4.4 Opmerking verdient dat het Procesreglement overige (Boek 1)zaken (Regeling van 15 maart 2005, Stcrt 2005, 52, zoals laatstelijk gewijzigd op 1 april 2013, Stcrt. 2013, 7448) met deze wettelijke regeling in overeenstemming is. Dit Procesreglement gaat met betrekking tot de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap uit van een ruimere kring van belanghebbenden dan met betrekking tot de procedure tot ontkenning van het vaderschap.
In het kader van een procedure tot ontkenning van het vaderschap op de voet van art. 1:200 en 201 BW worden blijkens dit Procesreglement als belanghebbenden aangemerkt de in Bijlage 3, onder a, b en l genoemde personen, dat wil zeggen: 'Degene op wie het verzoek betrekking heeft', 'Indien het verzoek betrekking heeft op een minderjarige: beide ouders ongeacht de gezagssituatie', respectievelijk 'De minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzondere curator)'. Andere personen die een afgeleid belang kunnen hebben bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen de vader en het betrokken kind, zoals een broer of een zuster van het betrokken kind of diens vermeende biologische vader, worden door dit Procesreglement derhalve niet als belanghebbenden beschouwd.
In het kader van een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op de voet van art. 1:207 BW worden blijkens dit Procesreglement als belanghebbenden aangemerkt de in Bijlage 3 onder a, l, m en r genoemde personen, dat wil zeggen: 'Degene op wie het verzoek betrekking heeft', 'De minderjarige (vertegenwoordigd door een bijzondere curator)', 'De aangewezen vader of - indien deze vader is overleden - diens erfgenamen', respectievelijk 'De moeder'.
3.4.5 De door het hof genoemde omstandigheid dat tussen [verweerster 1] en [verzoekster] een nauwe familierechtelijke band bestaat, doet aan het vorenstaande niet af. Deze nauwe familierechtelijke band wordt op zichzelf niet geraakt door het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen [betrokkene 1] en [verzoekster].
Aan het vorenstaande doet evenmin af de door het hof genoemde omstandigheid dat toewijzing van het verzoek van [verzoekster], gelet op art. 1:202 lid 3 BW, ertoe zou kunnen leiden dat de verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] geheel of gedeeltelijk opnieuw moet plaatsvinden. Het belang van [verweerster 1] bij handhaving van de tot stand gebrachte verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] kan gelet op het voorgaande niet ertoe leiden dat zij wordt aangemerkt als belanghebbende, in de zin van art. 798 lid 1 Rv, bij het voortbestaan of het verbreken van de afstammingsrelatie tussen [betrokkene 1] en [verzoekster].
3.5 Het vorenstaande brengt mee dat middel 1 slaagt.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven.
Na verwijzing is geen andere beslissing mogelijk dan dat [verweerster 1] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep van de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het verzoek van [verzoekster] tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1]. De Hoge Raad kan derhalve zelf de zaak afdoen, door te beslissen als hierna vermeld.
3.6 Hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen brengt mee dat de middelen 2 en 3, die zich keren tegen de hiervoor in 3.3.3 weergegeven oordelen van het hof, geen behandeling behoeven.
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2012, voor zover tussen [verweerster 1] en [verzoekster] gegeven;
verklaart [verweerster 1] alsnog niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 17 mei 2013.