ECLI:NL:HR:2000:AA5319

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/105HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • J. Heemskerk
  • F. Fleers
  • A. Hammerstein
  • M. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtspositie van parttime werknemers in medezeggenschapswerk bij de Nederlandse Spoorwegen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [verzoekster], een parttime werknemer bij de Nederlandse Spoorwegen (NS). [Verzoekster] had eerder bij de Kantonrechter te Utrecht een verzoek ingediend om te verklaren dat het onderscheid dat NS maakte tussen NS-uren en OC/OR-uren in strijd was met artikel 21 lid 1 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Tevens verzocht zij om NS op te dragen gebruik te maken van de bandbreedte van haar arbeidscontract, zodat zij meer uren kon werken in verband met haar medezeggenschapswerk. De Kantonrechter wees de verzoeken af, en dit werd in hoger beroep door de Rechtbank te Utrecht bevestigd.

In cassatie voerde [verzoekster] aan dat de Rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard in haar verzoeken. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtspositie van [verzoekster] voldoende was gewaarborgd en dat haar verzoeken niet konden worden toegewezen. De Hoge Raad benadrukte dat de WOR waarborgen biedt voor een onafhankelijk optreden van leden van de ondernemingsraad, maar dat de omstandigheden in deze zaak niet wezenlijk een benadeling van [verzoekster] inhielden. De Hoge Raad concludeerde dat NS niet verplicht was om de werktijd van [verzoekster] uit te breiden, en dat de Rechtbank op juiste wijze had geoordeeld over de verzoeken van [verzoekster].

De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van NS werden begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van parttime werknemers die betrokken zijn bij medezeggenschapswerk, en bevestigt de grenzen van de bescherming die de WOR biedt.

Uitspraak

31 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/105HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
DE NEDERLANDSE SPOORWEGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 februari 1994 ter griffie van het Kantongerecht te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht:
1. voor recht te verklaren dat het door verweerster in cassatie - verder te noemen: NS - gemaakte onderscheid tussen NS-uren en OC/OR-uren strijdig is met art. 21 lid 1 WOR en een benadelingshandeling oplevert jegens haar;
2. aan NS op te dragen gebruik te maken van de bandbreedte van het arbeidscontract van [verzoekster] indien de combinatie eigen werk als plaatsvervangend groepsleidster en medezeggenschapswerk met zich meebrengt dat het minimum van 20 uur wordt overschreden;
3. voor recht te verklaren dat part-timers werkzaam bij NS, die deelnemen aan het medezeggenschapswerk recht hebben op loonbetaling over de uren die zij in verband met medezeggenschapswerk werkzaam zijn boven de overeengekomen contracturen.
NS heeft verzocht de verzoeken af te wijzen, c.q. [verzoekster] daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 9 juni 1994 de verzoeken onder 1 en 2 afgewezen en [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek onder 3.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht. Bij gelegenheid van pleidooi heeft [verzoekster] haar verzoek in die zin gewijzigd dat zij subsidiair de in punt 3 van haar verzoek bedoelde verklaring voor recht alleen voor zichzelf vraagt.
Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft de Rechtbank bekrachtigd de beschikking waarvan beroep voor zover de Kantonrechter het verzoek van [verzoekster] sub 2 heeft afgewezen en haar niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek sub 3. Voor het overige heeft de Rechtbank de beschikking vernietigd en opnieuw beschikkende [verzoekster] niet-ontvanke-lijk verklaard zowel in haar verzoek sub 1 als in haar in hoger beroep subsidiair gewijzigde verzoek sub 3.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
NS heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekster] werkt bij NS als reservegroepsleidster op de afdeling Openbaar Vervoer Reisinformatie. Zij heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur met een minimum van 20 uur en een maximum van 32 uur per week. Binnen deze bandbreedte bepaalt NS hoeveel uren wordt gewerkt.
(ii) De functie van [verzoekster] omvat werkzaamheden als infor-matrice (telefoondienst) en werkzaamheden als groepsleid-ster.
(iii) Sinds januari 1992 is [verzoekster] lid van de onderdeelcom-missie voor haar bedrijfsonderdeel van de Ondernemingsraad van de NS. Deze commissie wordt door partijen aangeduid als het Overlegorgaan Verkoop Utrecht. [Verzoekster] heeft met haar onderdeelsmanager afgesproken dat zij 12 uur per week besteedt aan het overlegorgaan en 8 uur per week aan haar functie.
(iv) Vanaf 1 mei 1993 is [verzoekster] werkzaam als secreta-ris van het overlegorgaan. Zij geeft dan te kennen dat zij 16 uur per week nodig heeft voor haar werk voor het over-legor-gaan en dat zij daarnaast haar werk als reservegroeps-leid-ster wil blijven doen.
(v) Partijen zijn het erover eens dat de uitoefening van de functie van groepsleidster ten minste 8 uur per week vergt. Wordt vastgehouden aan 20 uur per week in totaal, waarvan 16 uur voor medezeggenschapswerk, dan kan [verzoekster] in de resterende 4 uur alleen als informatrice werken.
(vi) [Verzoekster] heeft NS verzocht gebruik te maken van de onder (i) genoemde bandbreedte door haar gedurende de periode dat zij secretaris van het overlegorgaan is iedere week voor ten minste 24 uur per week op te roepen, zodat zij 8 uur per week kan blijven werken als groepsleidster. NS heeft dit verzoek niet inge-willigd.
(vii) [Verzoekster] heeft de kwestie voorgelegd aan de Bedrijfs-commissie voor het Spoorwegbedrijf op de voet van art. 36 lid 3 WOR. De commissie was te zeer verdeeld om tot een advies te kunnen komen.
(viii)Daarna heeft [verzoekster] zich tot de rechter gewend en de onder 1 vermelde verzoeken gedaan.
3.2.1 De Rechtbank heeft in rov. 3.5 geoordeeld dat [verzoekster] in haar op art. 21 lid 1 (oud) WOR gebaseerde verzoeken onder 1 en 3-primair en 3-subsidiair niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [verzoekster] volgens de tweede zin van lid 1 de rechter kan verzoe-ken te bepalen dat NS gevolg dient te geven aan hetgeen in de vorige volzin van lid 1 is bepaald, maar op grond van art. 21 lid 1 in verbinding met art. 36 niet een verklaring voor recht kan worden verzocht.
Onderdeel 1 bestrijdt dit oordeel.
3.2.2 De in dit onderdeel vervatte rechtsklacht is ge-grond. Indien de rechter be-paalt dat de ondernemer gevolg dient te geven aan zijn verplich-ting uit hoofde van art. 21, eerste volzin, omvat deze bepa-ling de vast-stel-ling van hetgeen de ver-plichting van de ondernemer inhoudt. Aard en strekking van art. 21 brengen mee dat de rechter op een daartoe gedaan verzoek kan volstaan met het uitspre-ken van een verkla-ring voor recht, mits deze blijft binnen de grenzen van genoemde wetsbepa-ling en zich beperkt tot de vaststel-ling van de rechtsverhouding in geschil tussen de verzoeker en de verweerder.
Het door [verzoekster] onder 3-primair gedane verzoek heeft betrekking op de positie van alle parttimewerknemers bij NS die deelnemen aan het medezeggenschapswerk, en blijft niet beperkt tot de positie van [verzoekster]. De Kantonrechter heeft op deze grond [verzoekster] in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft, zij het op een andere - hiervoor onjuist bevonden - grond, deze beslissing terecht bekrachtigd, zodat deze bekrachtiging in stand dient te blijven.
Ook voor zover de Rechtbank [verzoekster] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoeken onder 1 en 3-subsidiair kan onderdeel 1 niet tot cassa-tie leiden, daar uit het hierna overwogene blijkt dat de overige onder-delen falen, en [verzoekster] geen belang heeft bij vervanging van een niet-ontvankelijkverklaring door een afwijzing.
3.3 Onderdeel 2 bevat een motiveringsklacht over de wijze waarop de Rechtbank de strekking van het verzoek heeft opgevat. De klacht mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft het verzoek in rov. 3.2 op juiste wijze geciteerd en tot uitgangspunt genomen. De door de Rechtbank gebruikte woorden: "uitbreiding van het minimale aantal contracturen van [verzoekster] van 20 uren per week naar 24 uren per week" stroken met het verzoek aan NS op te dragen gebruik te maken van de bandbreedte van het arbeidscon-tract, waarin het aantal contracturen per week minimaal 20 en maximaal 32 bedraagt.
3.4.1 De Rechtbank heeft in rov. 3.10, kort samengevat, als volgt geoordeeld. NS is niet gehouden om de minimum werktijd van [verzoekster] uit te breiden van 20 uur per week naar 24 uur per week. Dat een fulltimer wèl tijd zou hebben om als groepsleidster te blijven werken betekent niet dat NS [verzoekster] in de zin van art. 21 benadeelt, doch is inhe-rent aan het feit dat een parttimer minder uren per week werkt. NS kan niet worden verplicht om de werktijd uit te breiden met het aantal uren dat benodigd is om [verzoekster] die voor haar aantrekkelij-ker werkzaamheden toch te kunnen laten uitvoe-ren. Een dergelijke verplichting kan niet worden afgeleid uit het benadelingsverbod van art. 21. Overigens kunnen zich ook bij fulltimers vergelijkbare problemen voordoen, zeker als zij net als [verzoekster] verhoudingsgewijs veel uren aan medezeggenschapswerk besteden.
3.4.2 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.10. Het betoogt dat in de redenering van de Rechtbank parttimewerknemers geen bestuursfuncties in het medezeggenschapswerk kunnen uitoefenen zonder negatieve gevolgen voor het uitoefenen van hun eigen functie en dat dus sprake is van ongelijke behandeling van partti-mewerknemers ten op-zichte van fulltimewerknemers, hetgeen tevens impliceert onge-lijke behan-de-ling van vrouwen ten opzichte van mannen, nu het veelal vrouwen zijn die de parttimefunc-ties vervullen.
3.4.3 De vraag of sprake is van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft in dit geding geen deel uitgemaakt van de rechtsstrijd. [Verzoekster] heeft de vraag in haar inleidend verzoekschrift aangestipt, maar daaraan toegevoegd: "In het kader van deze procedure zal op dit aspekt verder niet worden ingegaan." Deze vraag kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde worden gesteld en moet buiten behande-ling blijven.
3.4.4 Art. 21 WOR heeft ten doel waarborgen te geven voor een onafhankelijk optreden van de leden van de onderne-mingsraad en van de leden van commissies van die raad en van degenen die kandidaat zijn gesteld voor het lidmaat-schap, door deze personen in hun rechtspositie in de onder-neming te beschermen. In dit geding staat vast dat de rechtspositie van [verzoekster] voldoende is gewaarborgd en dat haar gelegenheid is gegeven een aanzienlijk deel van haar werktijd aan medezeggenschapswerk te besteden. De omstan-digheid dat voor haar als parttimewerknemer te weinig werktijd overblijft om in de onderneming die werkzaamheden te verrichten, die haar voorkeur hebben, is niet een bena-deling in haar positie in de onderneming als bedoeld in art. 21 en geeft haar geen aanspraak op uitbreiding van haar werktijd. Waar een benadeling in de zin van deze wetsbepaling ontbreekt, is een vergelijking met de positie van andere werknemers die in een andere situatie verkeren, niet terzake dienende. De Rechtbank heeft in haar oordeel omtrent art. 21 niet blijk gegeven van een onjuiste rechts-opvatting.
Onderdeel 3 faalt derhalve.
3.5 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.13 waarin de Rechtbank appelgrief 8 heeft behandeld.
Appelgrief 8, voorgesteld op 28 juli 1994, klaagde dat NS als beleid voert dat [verzoekster] voor het totaal aan OR-werk en eigen werk niet boven de 20 uur mag uitkomen, terwijl [verzoekster] voorheen meer werd ingeschakeld.
De Rechtbank heeft overwogen dat NS heeft betwist dat [verzoekster] minder (ex-tra) wordt ingeschakeld en heeft ge-steld dat [verzoekster] van 1 mei tot en met 15 oktober 1994 meer dan 20 uur per week heeft gewerkt. De Rechtbank, beschik-kende op 31 maart 1999, heeft vastge-steld dat [verzoekster] in de jaren 1996 en 1997 (en ook daarna) gemiddeld meer dan 20 uur per week is ingeschakeld, zodat grief 8 "in ieder geval thans geen doel meer treft".
Het onderdeel klaagt dat de Rechtbank de frequentie van oproeping voor en na 1 januari 1992 en voor en na 1 mei 1993 had moeten onderzoeken en de resultaten had moeten vergelijken en beoordelen.
De Rechtbank had appelgrief 8 te beoordelen naar de feitelijke situatie ten tijde van haar beschikking. Het door het onderdeel bedoelde onderzoek was voor die beoorde-ling niet vereist. Het onderdeel is dus tevergeefs voorge-steld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NS begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Fleers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitge-sproken door de raadsheer Heemskerk op 31 maart 2000.