ECLI:NL:HR:2018:979

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
17/04457
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep tegen beschikking kantonrechter inzake beschermingsbewind en fiscale partnerschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de vrouw in hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter, die een machtiging had verleend aan de bewindvoerder om een accountant in te schakelen voor het opstellen van een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting. De vrouw, gehuwd met de man wiens vermogen onder bewind was gesteld, stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt en dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had getoetst aan de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en dat de vrouw wel degelijk als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de definitie van 'belanghebbende' in het procesrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op beschermingsbewind en fiscale partnerschappen.

Uitspraak

22 juni 2018
Eerste Kamer
17/04457
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de bewindvoerder] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de bewindvoerder.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak BM49380 van de kantonrechter te Arnhem van 30 december 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.213.249/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-GeneraalM.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw is gehuwd met [de man] (hierna: de man).
(ii) Het vermogen van de man is onder bewind gesteld.
3.2.1
In dit geding heeft de bewindvoerder de kantonrechter verzocht een machtiging te verlenen om de aangifte inkomstenbelasting 2015 te laten verzorgen door een onafhankelijke derde (belastingadvies- of accountantskantoor). In het verzoekschrift is vermeld dat de daaraan verbonden kosten naar verwachting meer dan € 1.500,-- zullen bedragen, dat de man en de vrouw elkaars fiscale partner zijn en dat het gaat om het opstellen van een gezamenlijke aangifte.
De kantonrechter heeft de verzochte machtiging verleend.
3.2.2
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en heeft daartoe onder meer overwogen:
“(…) dat een machtigingsprocedure als bedoeld in de artikelen 1:438 lid 2 BW en artikel 1:441 lid 2 BW, waarover het in de onderhavige procedure gaat, niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in het tweede lid van artikel 798 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure.
Dit betekent dat [de vrouw] niet als belanghebbende hoger beroep kan instellen tegen de beslissing van de kantonrechter. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat in het onderhavige geval niet art. 798 lid 2 Rv aan de orde is, maar het begrip ‘belanghebbende’ van art. 798 lid 1 Rv. Het onderdeel voert daartoe onder meer aan dat de man en de vrouw in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat de aan de bewindvoerder verleende machtiging om een onafhankelijke derde in te schakelen voor het indienen van een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting 2015 – en wel voor meer dan € 1.500,-- – de (concrete, namelijk: financiële) belangen van de vrouw rechtstreeks raakt.
3.3.2
Art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt, kort gezegd, dat onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. (Zie over deze maatstaf HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, rov. 3.4.1-3.4.3.)
3.3.3
Het hof heeft zijn oordeel dat de vrouw niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, slechts gemotiveerd met de overweging dat de machtigingsprocedure waarover het in het onderhavige geval gaat, niet kan worden aangemerkt als een “zaak van onderbewindstelling” als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv en dat de vrouw daarom niet als belanghebbende hoger beroep kon instellen.
Het hof is niet ingegaan op de stellingen van de vrouw dat zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met de man, dat zij de fiscale partner is van de man, dat een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting moet worden ingediend en dat het daartoe inschakelen van een onafhankelijke derde voor een bedrag van meer dan € 1.500,-- haar (financiële) belangen rechtstreeks raakt.
Het hof heeft een toetsing aan art. 798 lid 1 Rv achterwege gelaten. De klacht is dus gegrond. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2017;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 juni 2018.