Conclusie
1.Feiten
vóór 1 december. Indien de dorpsraad deelneemt verzoeken we ook de gegevens van een contactpersoon door te geven. (...)”
2.Procesverloop
Eerste aanleg
3) [eiseres] – [verweerder]
De vordering ex artikel 7:406 lid 2 BW” ingegaan op [verweerder] ’s primaire betoog dat tussen hem en [eiseres] mondeling een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen ter uitvoering van de kerstboomactie en dat [eiseres] haar zorgplicht uit dien hoofde heeft geschonden. Net als de rechtbank is ook het hof hierin niet meegegaan:
De vordering op grond van artikel 6:162 BW” ingegaan op [verweerder] ’s subsidiaire betoog dat [eiseres] haar zorgplicht heeft geschonden en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. In dat kader heeft het hof eerst de stellingen van partijen over en weer weergegeven:
Het was zeker mogelijk om de ladder te gaan halen, het speeltuintje bevond zich op een afstand van slechts 600 tot 700 meter lopen. Maar het begon te regenen en de boom moest toch om. Omdat het touw moest worden bevestigd in de boom, ben ik in de boom geklommen. [betrokkene 4] en [betrokkene 1] hebben mij een zetje gegeven. Er heeft geen overleg plaatsgevonden over wie in de boom zou klimmen (...)..”
3.Bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep
Inleiding
gevaarzettingscriteria” heeft miskend. In het kader van onderdeel 2 (“
miskenning relativiteitsvereiste”) is het betoog van [eiseres] dat het hof heeft miskend dat de op [eiseres] rustende zorgplicht niet strekt tot bescherming van de schade zoals [verweerder] die heeft geleden (namelijk: door onvoorzienbaar en op eigen initiatief in de boom te klimmen).
miskenning maatstaf billijkheidscorrectie”) stelt [eiseres] de toepassing van de billijkheidscorrectie door het hof ter discussie. Volgens haar heeft het hof in dat kader ten onrechte alleen de ernst van het letsel meegewogen.
Koproten
JMV/Zurichnaast de bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen ook de gebruikelijkheid ervan genoemd. [10]
contexthet gaat. Deze context bepaalt of met méér of minder risico genoegen moet worden genomen en daarmee of het vertrekpunt van de weging streng of juist minder streng is voor de gevaarzetter (hetgeen zich uiteindelijk vertaalt in de beantwoording van de vraag welke veiligheidsmaatregelen moesten worden getroffen). De meest sprekende voorbeelden in dit verband zijn de sport- en spelsituaties en de ongelukjes in de particuliere sfeer (ook wel huis-, tuin- en keukenongelukjes genoemd), [14] die beide worden gekenmerkt door terughoudendheid bij het aannemen van aansprakelijkheid. Bij sport en spel spreekt Uw Raad van een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid. [15] Feitelijk, ook al wordt in de rechtspraak niet expliciet van een verhoogde drempel gesproken, geldt, zo wordt wel gesteld, ook een zekere verhoogde drempel bij de ongelukjes in de particuliere sfeer. [16] Een voorbeeld van een context waarin juist streng(er) voor de gevaarzetter wordt geoordeeld, is die van de arbeidsongevallen. In de kern gaat het bij art. 7:658 BW, hoewel dat geen grondslag voor buiten-contractuele aansprakelijkheid oplevert, om gevaarzetting in een contractuele ‘setting’. Daarbij geldt onder meer volgens vaste rechtspraak van Uw Raad dat de werkgever bij de vraag tot welke zorg hij is gehouden, min of meer structureel rekening moet houden met mogelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid bij de werknemer. [17]
subonderdeel 1.1voert [eiseres] aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.16., het volgende te oordelen:
subonderdeel 1.2stelt [eiseres] het volgende oordeel van het hof in rov 3.16. ter discussie:
wistdat de kerstboom was geschonken door de buurman van [verweerder] , dat die boom nog in diens tuin stond en dus eerst moest worden omgezaagd, voordat de boom op het dorpsplein kon worden geplaatst.
Daaromrustte op [eiseres] een zorgplicht. Het hof heeft dus wel degelijk de kelderluikfactoren waarop [eiseres] hier een beroep doet (kenbaar) bij zijn oordeel betrokken. Daarmee faalt ook subonderdeel 1.2.
subonderdeel 1.3betoogt [eiseres] dat het oordeel van het hof, dat [eiseres] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, onjuist of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Volgens [eiseres] heeft het hof bij zijn oordeel [26] dat sprake is van onzorgvuldig handelen niet (kenbaar) meegewogen dat het (i) een vrijwilligersorganisatie betreft, waarin een ongedwongen en informele sfeer heerst en op de deelnemers aan de kerstboomactie een zekere mate van eigen verantwoordelijkheid rust, [27] (ii) de aanwezigen wel door [eiseres] waren voorzien van een hoogwerker en touw, [28] (iii) die hulpmaterialen bij de eerdere kerstboomactie in 2012 voldoende waren geweest voor het veilig omhakken van de kerstboom [29] en (iv) toen bleek dat de hoogwerker onbruikbaar was door aanwezigen over het halen van een ladder is gesproken, omdat de aanwezige keukentrap onvoldoende veilig werd bevonden. [30] Volgens [eiseres] valt, in het licht van deze omstandigheden, niet zonder meer in te zien dat en waarom zij nog meer veiligheidsmaatregelen diende te treffen, en meer in bijzonder, dat zij al tevoren de situatie in de tuin had moeten bekijken om te beoordelen welke materialen er bij het omzagen van de boom nodig waren en of er nog andere veiligheidsvoorzieningen moesten worden getroffen. Het alsnog halen van de ladder was, zo vervolgt [eiseres] , in de gegeven omstandigheden voldoende om de kerstboom veilig om te zagen; daarover waren de aanwezigen dan ook in overleg vlak voordat [verweerder] onverwacht en uit eigen beweging toch de boom in klom.
[eiseres](althans haar dagelijks bestuur) is die (dat) de verantwoordelijkheid heeft waar het gaat om het veilig laten omzagen van de kerstboom door haar vrijwilligers. Tegen deze achtergrond ligt het juist, anders dan [eiseres] suggereert, voor de hand dat zij in een situatie als deze eerst poolshoogte neemt om te bekijken welke hulpmiddelen nodig zijn bij het klaren van de klus.
ter plekkegeen ladder aanwezig was, schuilt – in de redenering van het hof – juist het risico dat een vrijwilliger een onverstandige keuze zou maken (met alle gevolgen van dien). Dat de vrijwilligers van [eiseres] in 2012 de (kerstboom)klus wel hebben kunnen klaren door gebruik te maken van een hoogwerker en een trektouw (omstandigheid (iii)), heeft het hof evenmin tot een ander oordeel gebracht. Dat is ook terecht, omdat de situatie in 2012 niets zegt over de situatie in 2013 waarbij de te vellen kerstboom, anders dan in 2012, in een tuin bij een woonhuis stond vlak naast een tuinhuisje en een schutting. Het is daarom goed te volgen dat het hof uit de omstandigheden (ii)-(iv) niet de door [eiseres] gewenste conclusie heeft getrokken. Het oordeel is daarmee voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
[verweerder] is toen met behulp van een zetje, zonder beschermende maatregelen, de boom ingeklommen (…)”.Ook in rov. 3.17. heeft het hof niet meer gedaan dan in beeld brengen hoe binnen [eiseres] uitvoering werd gegeven aan de gevaarlijke activiteit. Dat de aanwezigen de ladder niet hebben gehaald omdat zij dat niet nodig vonden, heeft het hof ook daar dus niet overwogen en ligt, als gezegd, evenmin in die rechtsoverweging besloten.
subonderdeel 1.5stelt [eiseres] dat het hof in rov. 3.16. en 3.18 heeft miskend dat de plicht tot het nemen van veiligheidsmaatregelen slechts bestaat met het oog op gevaren waarmee de aangesproken partij rekening moet houden, gelet op onder meer de waarschijnlijkheid dat niet-inachtneming van de nodige voorzichtigheid en oplettendheid kan worden verwacht. Aansprakelijkheid ontbreekt indien met het betreffende gevaar in het licht van de gegeven omstandigheden geen rekening behoefde te worden gehouden.
wistdat de kerstboom was geschonken door de buurman van [verweerder] , dat die boom nog in diens tuin stond en dus eerst moest worden omgezaagd, voordat de boom op het dorpsplein kon worden geplaatst. Ook heeft het hof benadrukt dat het omzagen van een circa zes meter hoge boom in een tuin bij een woonhuis per definitie een gevaarlijke activiteit betreft. Daarin ligt besloten dat sprake was van een objectief kenbaar gevaar waarmee ook [eiseres] bekend was of behoorde te zijn.
concreetrekening moest houden met gedrag zoals dat van [verweerder] : bij gebreke van deugdelijke hulpmiddelen, zoals een ladder, bestaat nu eenmaal het risico dat een ongekwalificeerde vrijwilliger verkeerde keuzes maakt (zoals in dit geval op eigen initiatief de boom inklimmen om het trektouw te bevestigen). Het gedrag van [verweerder] was in die zin weliswaar onverstandig maar, gegeven de omstandigheden, ook wel typerend. Daarop had [eiseres] volgens het hof dus bedacht moeten zijn. Daarmee strandt de klacht in subonderdeel 1.5.
subonderdeel 1.6voert [eiseres] nog aan dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd. Volgens [eiseres] heeft het hof niet (kenbaar) vastgesteld dat en waarom (het dagelijks bestuur van) [eiseres] ermee rekening moest houden dat [verweerder] , of een andere vrijwilliger, tijdens het kappen van de kerstboom ter bevestiging van een trektouw onbeveiligd (drie en een halve meter) in de boom zou klimmen. In rov. 3.16. heeft het hof, volgens [eiseres] , als leidend gevaar enkel aangewezen de grootte van de kans dat bij het omzagen van een boom van circa zes meter door vrijwilligers, in een tuin vlak naast een tuinhuisje en een schutting, ongevallen kunnen ontstaan. Daaruit volgt niet dat [eiseres] ook rekening moest houden met het gevaarlijke gedrag van [verweerder] . Integendeel: de omstandigheid dat het omzagen van een circa zes meter hoge boom in een tuin bij een woonhuis per definitie een gevaarlijke activiteit betreft, brengt mee dat dit gevaar ook voor [verweerder] kenbaar was en van hem dus (extra) voorzichtigheid mocht worden verwacht. Daaruit volgt dat [eiseres] juist geen rekening behoefde te houden met het gevaarlijke gedrag van [verweerder] .
daten
waarom[eiseres] er, in de gegeven omstandigheden, rekening mee moest houden dat haar vrijwilligers bij het uitvoeren van de onderhavige gevaarlijke activiteit onvoorzichtig en onoplettend zouden zijn, maar ook dat het gedrag van [verweerder] daaronder te scharen valt. Dit heb ik in randnummers 3.40-3.41 hiervoor uiteengezet.
subonderdeel 1.7betoogt [eiseres] dat het onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd voor zover het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] ook ermee rekening moest houden dat [verweerder] tijdens het omzagen in de boom zou klimmen om het trektouw te bevestigen. Immers: (i) het hof heeft niet kenbaar gemotiveerd op basis waarvan [eiseres] met dat gevaarlijke gedrag rekening moest houden en (ii) [eiseres] heeft gesteld [39] dat (ii.a) [verweerder] zonder verdere mededeling of overleg geheel uit eigen beweging in de boom is geklommen omdat snelheid vanwege beginnende regen volgens [verweerder] was geboden, (ii.b) de aanwezigen op dat moment nog in gesprek waren over het halen van een ladder, omdat zij de beschikbare keukentrap onveilig vonden en (iii.c) het onbeveiligd in de boom klimmen bij de andere vrijwilligers niet als optie is opgekomen. [40] Volgens [eiseres] volgt hieruit dat ook de aanwezigen een ladder noodzakelijk achtten en het gedrag van [verweerder] onverwacht en onvoorzienbaar was.
daten
waaromhet hof meent dat [eiseres] , in de gegeven omstandigheden, op gedrag zoals dat van [verweerder] bedacht had moeten zijn. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
4.Bespreking van het middel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
subonderdeel 1.1.2voert [verweerder] aan dat het hof een onjuiste (want te stringente) maatstaf heeft aangelegd bij zijn oordeel dat geen sprake is van een overeenkomst van opdracht. Voor het tot stand komen van een overeenkomst van opdracht in de zin van art. 7:400 BW is volgens [verweerder] enkel vereist dat de ene partij zich jegens de andere verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten. In dat verband voert [verweerder] in de eerste plaats aan dat een “
vriendendienst” zoals de onderhavige een overeenkomst van opdracht kan zijn en dat belangeloosheid niet zonder meer kan leiden tot verval van aansprakelijkheid. Verder heeft [verweerder] aangevoerd dat bij een overeenkomst (van opdracht) het vaststellen van wilsovereenstemming relevant is en dat om te bepalen of daarvan sprake is, de partijbedoelingen van belang zijn, alsmede alle overige omstandigheden, dat een vergoeding gebruikelijk is, maar niet noodzakelijk, dat een overeenkomst van opdracht strekt tot een doen en dat het feit dat de in het kader van de overeenkomst aangegane verplichtingen niet rechtens afdwingbaar zijn, nog niet maakt dat niet kan worden gesproken van een overeenkomst (van opdracht).
verplichtde opdrachtnemer tot het verrichten van werkzaamheden. De opdrachtnemer
verbindtzich daartoe. [54] Dat betekent dat de opdrachtnemer door de opdrachtgever (in rechte) kan worden aangesproken als hij niet (correct) presteert. De stelling van [verweerder] dat aan het aannemen van een overeenkomst (van opdracht) niet in de weg staat dat geen sprake is van een rechtens afdwingbare verplichting, is daarom ook niet juist. Dat een rechtens afdwingbare verplichting ontbreekt, staat wel degelijk aan een overeenkomst van opdracht in de weg. Het is dan ook juist dat het hof heeft geoordeeld dat van een (mondelinge) opdracht tussen [eiseres] en [verweerder] geen sprake is, omdat een rechtens afdwingbare verplichting niet aan de orde is. Dat het hof tot het oordeel is gekomen dat van een rechtens afdwingbare verplichting geen sprake is en op die grond geen overeenkomst van opdracht heeft aangenomen, is wat mij betreft ook goed te volgen. Dit licht ik toe.
subonderdeel 1.2voert [verweerder] aan dat het hof niet voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de afspraken tussen [eiseres] en [verweerder] niet rechtens afdwingbaar zouden zijn, aangezien de opdrachtgever ( [eiseres] ) in beginsel een verklaring voor recht zou kunnen vorderen in die zin dat [verweerder] – al dan niet stilzwijgend – een opdracht heeft aanvaard bepaald werk te verrichten ten aanzien van het opzetten van de kerstboom. De omstandigheden die het hof bij zijn oordeel heeft betrokken (dat [eiseres] een vrijwilligersorganisatie is, uit vrijwilligers bestaat die vrij zijn al dan niet deel te nemen aan activiteiten van [eiseres] ), zijn zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien onvoldoende om te komen tot de conclusie dat geen sprake is van een mondelinge opdracht, althans van een niet afdwingbare verplichting. Daarvoor is volgens [verweerder] namelijk noodzakelijk dat de aard van de rechtsverhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer beoordeeld wordt aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals (ook) de stelling van [verweerder] dat bestuursleden bij de kerstboomactie verplicht zijn op de dag van de activiteit daadwerkelijk te “
komen doen”. [57] Volgens [verweerder] heeft het hof deze stelling ten onrechte niet in zijn motivering betrokken.
juistvoort dat [verweerder] jegens [eiseres] geen rechtens afdwingbare verplichting heeft. Daarom voldoet de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [verweerder] niet aan de wettelijke omschrijving van een overeenkomst van opdracht in de zin van art. 7:400 BW. Ter onderbouwing van zijn oordeel dat geen sprake was van een rechtens afdwingbare verplichting voor [verweerder] heeft het hof verwezen naar de getuigenverklaring van [betrokkene 6] (randnummer 4.6 hiervoor).
komen doen”) is hiermee echter niet goed te rijmen. Daarom hoefde het hof op die stelling niet in te gaan. Van een onvoldoende inzichtelijk of onbegrijpelijk oordeel is geen sprake.
[…] /Allspan, waarin Uw Raad voor het eerst de gelegenheid kreeg zich uit te laten over de reikwijdte van art. 7:658 lid 4 BW en op het al genoemde arrest
Parochie H.H. Vier Evangelistendat op
[…] /Allspanvoortbouwt. Zo krijgen we zicht op het normale toepassingsbereik van het vierde lid en kan vervolgens de vraag aan de orde komen of in gevallen die buiten dat bereik vallen analogische toepassing mogelijk is. Wat mij betreft luidt het antwoord daarop ontkennend.
bij wege van analogievan toepassing is op zijn rechtsverhouding met [eiseres] . [59] Weliswaar werkt hij dat niet uit, maar het belang van [verweerder] bij zijn beroep op analogische toepassing van art. 7:658 lid 4 BW is wel duidelijk. Art. 7:658 BW biedt op meerdere punten, onder meer op het vlak van eigen schuld, een voor de benadeelde gunstiger regime dan bijvoorbeeld in het kader van art. 6:162 BW aan de orde is.
[…] /Allspan, dat zijn aanleiding vindt in een ernstig ongeval van een zelfstandig ondernemer, heeft Uw Raad de nodige duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van art. 7:658 lid 4 BW. [72] Daarbij is richting gegeven op beide zojuist genoemde fronten: in de eerste plaats ten aanzien van de vraag
ofen zo ja
onder welke voorwaardeneen zelfstandige als een ‘persoon’ in de zin van art. 7:658 lid 4 BW kan worden aangemerkt en in de tweede plaats ten aanzien van de vraag hoe de voorwaarde in dat artikellid moet worden uitgelegd dat de werkzaamheden ‘in de uitoefening van het beroep of bedrijf’ van de ander (de opdrachtgever) moeten worden verricht.
[…] /Allspanduidelijk aansluiting gezocht bij de parlementaire geschiedenis (randnummers 4.19-4.21 hiervoor). Uw Raad heeft bepalend geacht of de betrokkene zich, wat betreft de door de opdrachtgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevindt. Dat betekent dat hij voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk moet zijn van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. [73] Of dat het geval is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij heeft Uw Raad, duidelijk niet limitatief bedoeld, enkele gezichtspunten genoemd. Eén van de door Uw Raad genoemde gezichtspunten betreft de mate waarin de ‘werkgever’, al dan niet door middel van hulppersonen, invloed heeft op de werkomstandigheden van degene die de werkzaamheden verricht en op de daarmee verband houdende veiligheidsrisico’s. In dit verband ligt het voor de hand te denken aan de omstandigheid dat de opdrachtnemer de werkzaamheden moet verrichten op het terrein van de opdrachtgever, althans een terrein dat onder zijn toezicht staat, en aan de omstandigheid dat hij gebruik maakt van materialen en/of hulpmiddelen van de opdrachtgever. In dat geval heeft de opdrachtgever feitelijk ook invloed op de werkomstandigheden. [74]
[…] /Allspanzich duidelijk laten leiden door de parlementaire geschiedenis (randnummers 4.22 en 4.23 hiervoor). Bepalend is of het werk ook door eigen werknemers had kunnen worden verricht. Het gaat daarbij, gelet op het beschermingskarakter van het vierde lid, niet alleen om werkzaamheden die tot de
core businessvan de opdrachtgever behoren. Beslissend is of het gaat om werkzaamheden die, gelet op de wijze waarop de desbetreffende opdrachtgever aan zijn beroep of bedrijf invulling pleegt te geven, feitelijk tot zijn beroeps-of bedrijfsuitoefening behoren.
[…] /Allspanook bepalend is bij de vraag of een vrijwilliger van de bescherming van art. 7:658 lid 4 BW kan profiteren. Het arrest
Parochie H.H. Vier Evangelisten [76] staat helemaal in de sleutel van
[…] /Allspan. Centraal stond een ernstig ongeval waarbij een 64-jarige vrijwilliger van een parochie een dwarslaesie heeft opgelopen. Als lid van de ‘klusgroep’ van de Parochie viel hij bij het plaatsen van een lamp ter verlichting van de kerktoren van het dak van de kerk. Hij heeft de Parochie vervolgens aangesproken op grond van art. 7:658 lid 4 BW.
[…] /Allspanwordt bepaald.
[…] /Allspanleert ons wanneer wel en wanneer niet. Het in dat arrest uitgewerkte regime geeft duidelijkheid bij een beroep op lid 4 door, bijvoorbeeld, een kleine zelfstandige of een vrijwilliger.
werkgeversaansprakelijkheid van [eiseres] : zij heeft uitsluitend te maken met vrijwilligers die niet verplicht zijn deel te nemen aan haar activiteiten, zij heeft geen zeggenschap of instructiebevoegdheid, zij heeft ook geen werknemers in dienst en haar activiteiten hebben geen beroeps- of bedrijfsmatig karakter. En aan de andere kant kan van de situatie van [verweerder] dan ook niet gezegd worden dat die voldoende gelijkenis vertoont met die van een werknemer: de vrijwilligers, onder wie [verweerder] , waren niet verplicht om deel te nemen aan de activiteiten en bij de onderhavige kerstboomactie had ook niemand de leiding (“
ieder deed wat hij kon” zoals de getuige [betrokkene 5] heeft verklaard). In zoverre is, anders dan [verweerder] in het kader van onderdeel 2 suggereert, het perspectief inwisselbaar. Of we nu kijken naar de vraag of [verweerder] voldoende gelijkenis vertoont met een werknemer of naar de vraag of er reden is om [eiseres] op een lijn te stellen met een werkgever, uiteindelijk komt het op hetzelfde neer.
werkgeversaansprakelijkheid. Dat wil uiteraard niet zeggen dat [eiseres] geen enkele verantwoordelijkheid heeft voor de veiligheid van haar vrijwilligers. Het juiste beoordelingskader in dit verband is het – commune – onrechtmatige gevaarzettingsregime van art. 6:162 BW zoals het hof dat ook heeft toegepast. [80] In dat verband kan wel degelijk rekening worden gehouden, zoals in de onderhavige zaak ook blijkt, met de omstandigheid dat het gaat om onervaren of ongekwalificeerde vrijwilligers. Anders dan bij (analogische) toepassing van art. 7:658 BW geldt in het kader van art. 6:162 BW echter wel het reguliere eigen schuld-regime van art. 6:101 BW.