Uitspraak
9 december 1994.
Hoge Raad
In deze zaak, het zogenaamde 'zwiepende tak arrest', heeft de Hoge Raad op 9 december 1994 uitspraak gedaan over een onrechtmatige daad die voortkwam uit een schoppende actie van de eiser, die tijdens een boswandeling een tak schopte. Deze actie resulteerde in een ongeval waarbij de tak terugzwiepte en de verweerder in het rechteroog raakte, wat leidde tot verlies van dat oog. De verweerder vorderde schadevergoeding van de eiser, die op dat moment zeventien jaar oud was. De Rechtbank te Almelo had in eerste instantie de vordering van de verweerder toegewezen, maar de eiser ging in verzet en de Rechtbank vernietigde het eerdere vonnis. Het Gerechtshof te Arnhem bekrachtigde echter het oorspronkelijke vonnis van de Rechtbank, wat leidde tot cassatie door de eiser.
De Hoge Raad oordeelde dat de gedraging van de eiser niet automatisch onrechtmatig was, enkel omdat er een mogelijkheid van een ongeval bestond. De Hoge Raad benadrukte dat er een hoge mate van waarschijnlijkheid van een ongeval moet zijn om te concluderen dat het gedrag onrechtmatig is. Het Hof had niet voldoende onderzocht of de kans op letsel door de actie van de eiser zo groot was dat hij zich had moeten onthouden van het schoppen tegen de tak. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, waarbij de verweerder werd veroordeeld in de kosten van het geding.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van onrechtmatige daden, vooral in situaties waarin de kans op letsel niet evident is. De Hoge Raad benadrukte dat de context en de specifieke omstandigheden van het geval cruciaal zijn voor de beoordeling van de zorgvuldigheid van de dader.