ECLI:NL:HR:1989:AC0663

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.699
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij ongeval met doorloop-melkwagen en eigen schuld van minderjarige

In deze zaak, die op 8 december 1989 door de Hoge Raad werd behandeld, ging het om een ongeval waarbij een 10-jarig kind, [verweerder], ernstig gewond raakte door een mechanisme van een doorloop-melkwagen. De eiser, [eiser], was de bestuurder van de tractor die de melkwagen bediende. Het ongeval vond plaats op 22 september 1979, toen [verweerder] zich in de nabijheid van het draaiende mechanisme bevond. De Hoge Raad moest oordelen over de aansprakelijkheid van [eiser] en de eigen schuld van [verweerder]. De rechtbank had de vordering van [verweerder] afgewezen, maar het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigde dit vonnis en wees de vordering toe, waarbij het Hof oordeelde dat zowel [eiser] als [verweerder] schuld droegen aan het ongeval. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof terecht had geoordeeld dat [eiser] onzorgvuldig had gehandeld door het mechanisme niet voldoende te beschermen, maar oordeelde ook dat [verweerder] als minderjarige een deel van de schuld droeg. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de verdeling van de schade opnieuw moest worden beoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid en de schadeverdeling rekening moest worden gehouden met de leeftijd en het inzicht van [verweerder].

Uitspraak

8 december 1989
Eerste Kamer
Nrs. 13.699/13.697
PN/A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak nr. 13.699 van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. G.J. de Lange,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven;
en in de zaak nr. 13.697 van:
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven;
t e g e n
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER tot cassatie,
advocaat: Mr. G.J. de Lange,
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie in de zaak nr. 13.699, tevens eiser tot cassatie in de zaak nr. 13.697 (destijds vanwege zijn minderjarigheid vertegenwoordigd door zijn vader [betrokkene 1] met machtiging van de Kantonrechter te Groningen), verder te noemen [verweerder] , heeft bij exploot van 10 februari 1981 eiser tot cassatie in de zaak nr. 13.699, tevens verweerder in cassatie in de zaak nr. 13.697, verder te noemen [eiser] , gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd [eiser] te veroordelen om te betalen de door [verweerder] ten gevolge van het beschreven ongeval geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Nadat [eiser] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 7 januari 1983 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Het Hof heeft bij tussenarrest van 28 mei 1986 partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een eventueel in te stellen deskundigenonderzoek, bij tussenarrest van 5 november 1986 een dergelijk onderzoek gelast en daartoe een deskundige benoemd, bij tussenarrest van 30 september 1987 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de zijde van [verweerder] over de vraag, of de onderhavige vordering en het hoger beroep met toestemming van de moeder van [verweerder] is ingesteld, en bij eindarrest van 16 december 1987 het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [verweerder] , zoals bij inleidende dagvaarding is beschreven, toegewezen.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
In de zaak nr. 13.699 heeft [eiser] tegen de arresten van het Hof van 28 mei 1986, 5 november 1986, 30 september 1987 en 16 december 1987 beroep in cassatie ingesteld.
In de zaak nr. 13.697 heeft [verweerder] tegen de arresten van het Hof van 30 september 1987 en 16 december 1987 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad zal deze beide zaken gevoegd behandelen.
De cassatiedagvaarding in elk van beide zaken is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer in elke zaak geconcludeerd tot verwerping van het beroep, behoudens dat [verweerder] zich in de zaak nr. 13.699 ter zake van Middel VIII heeft gerefereerd.
De zaken zijn voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt in beide zaken tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie in beide zaken
3.1 Op 22 september 1979 reed [eiser] als bestuurder van een traktor met daarachter gekoppelde éénassige aanhangwagen daarmee naar een weiland in Onnen, gemeente Haren, in gezelschap van onder meer de toen 10-jarige [verweerder] .
Bij aankomst werd de traktor met aanhangwagen op het weiland neergezet. Op de aanhangwagen was een melktank geplaatst, terwijl op de voorzijde van de aanhangwagen een vacuümpomp aanwezig was om het melkleidingcircuit ‘’vacuüm te zuigen’’. Deze pomp werd aangedreven door een over twee schijven lopende V-snaar, waarvan één schijf door middel van een drijfstang aan de aftakas van de traktor was gekoppeld.
Toen [eiser] omstreeks 17.00 uur in de zogenaamde doorloopmelkwagen zijn koeien ging melken, werd het voormelde mechanisme in beweging gesteld, waarbij de aftakas ongeveer 540 omwentelingen per minuut maakte, terwijl de V-snaar en de beide schijven met daaraan evenredige snelheid ronddraaiden.
Noch deze schijven en V-snaar, noch de aan de aftakas bevestigde kruiskoppelingen, waren op enige wijze beschermd. Op het moment dat [eiser] met het melken begon, is [verweerder] een kreupele koe gaan voeren. Vervolgens is hij, terwijl [eiser] zich in de doorloopmelkwagen bevond, naar de traktor gelopen om het oliereservoir, dat op de vacuümpomp was aangebracht en waarvan het bovenste deel was losgegaan, te repareren.
Hij heeft daarbij getracht het kapotte deel te pakken met zijn linkerhand, terwijl hij zich over de pomp boog. Daarbij is [verweerder] gegrepen door enig onderdeel van het bewegende mechanisme, tengevolge waarvan hij ernstig gewond is geraakt, waardoor hij schade heeft geleden en zal lijden.
3.2 Het Hof heeft in zijn arrest van 30 september 1987 [eiser] uit hoofde van art. 1401 voor deze schade aansprakelijk geacht op gronden die zich als volgt laten samenvatten.
Het in werking stellen en houden van een mechanisme als het onderhavige, waarvan het drijfwerk niet volledig is beschut, hoewel dit zonder ernstige bezwaren mogelijk was, zodat een en ander voor personen die zich in de nabijheid van dat mechanisme bevinden, risico's in het leven roept van ongevallen met zeer ernstig letsel als het onderhavige, dient als onzorgvuldig te worden aangemerkt. Met name geldt dit, wanneer dit risico betreft personen van een leeftijd als [verweerder] ten tijde van het ongeval had. Bij deze kinderen dient er in ernstige mate rekening mee te worden gehouden dat zij de gevaren van een mechanisme als het onderhavige niet onderkennen. Verwezenlijkt zich dit gevaar en lopen zij dientengevolge letsel op, dan treft degene die zich van het mechanisme bedient en verantwoordelijk ervoor is dat dit zonder gevaar geschiedt, schuld.
Aan een en ander doet niet af dat [eiser] , naar aangenomen kan worden, [verweerder] herhaaldelijk voor gevaren als de onderhavige heeft gewaarschuwd, nu dit niet wegneemt dat een kind als [verweerder] toch niet de vereiste voorzichtigheid in acht zal nemen en [eiser] daarmee rekening had te houden.
3.3 Vervolgens heeft het Hof, eveneens in het arrest van 30 september 1987, aangenomen dat ook [verweerder] schuld treft aan het ontstaan van het ongeval op de grond — kort samengevat — dat ‘’hem als 10-jarige niet elk inzicht in de gevaarlijkheid van het onderhavige mechanisme en elk vermogen om zich naar dit inzicht te gedragen kan worden ontzegd.’’ Het Hof heeft daarop geoordeeld, kort gezegd, dat de handelwijze van [verweerder] enerzijds en de onzorgvuldigheid van [eiser] anderzijds elk voor zich in die mate tot het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen dat [verweerder] de helft van zijn schade zelf dient te dragen.
3.4 Nadat het Hof de zaak had aangehouden met het oog op de vraag of de moeder van [verweerder] toestemming tot de procedure had gegeven, heeft het Hof vervolgens [eiser] zonder beperking veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerder] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4. Beoordeling van de middelen in de zaak nr. 13.699
4.1 Middel I richt zich tegen 's Hofs arrest van 28 mei 1986.
Het eerste onderdeel faalt omdat het aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, vrij stond een deskundigenonderzoek te gelasten teneinde aan de hand van het resultaat daarvan de grieven nader te beoordelen.
Het tweede onderdeel treft evenmin doel. Ook indien het Landbouwveiligheidsbesluit niet rechtstreeks van toepassing is, kan toch — zoals het Hof terecht overweegt — niet-inachtneming van de daarin vervatte veiligheidsvoorschriften mede bepalend zijn voor de vaststelling van de mate van onzorgvuldigheid waarmee [eiser] ter zake van het onderhavige ongeval heeft gehandeld. Daarbij is niet beslissend of het slachtoffer van het ongeval er bij zijn gedragingen daadwerkelijk op heeft vertrouwd dat aan die voorschriften voldaan was.
4.2 Middel II richt zich tegen hetgeen het Hof in zijn arrest van 30 september 1987 heeft overwogen omtrent de antwoorden van de deskundige op de in het arrest van 28 mei 1986 gestelde vragen.
Het eerste onderdeel faalt, omdat het Hof — zoals hiervoor in 3.2 reeds aangestipt — ervan is uitgegaan dat het drijfwerk ‘’niet volledig’’ was beschut. Dat het Hof dit tot uitgangspunt heeft aangenomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk, in het licht van het oordeel van de deskundige, geciteerd in 's Hofs rov. 6, dat uit een oogpunt van ongevallenpreventie ‘’het gehele drijfwerk had moeten zijn beschut’’.
De klachten van het tweede onderdeel stuiten alle hierop af dat zij zich richten tegen — overwegend feitelijke — oordelen naar aanleiding van het deskundigenrapport en het daaraan te ontlenen bewijs, welke oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk zijn en geen nadere motivering behoefden.
4.3 De middelen III en IV stuiten af op hetgeen hiervoor reeds naar aanleiding van middel I, tweede onderdeel, is overwogen.
4.4 Middel V richt zich tegen de hiervoor onder 3.2, tweede alinea, samengevatte rechtsoverweging 15 van 's Hofs arrest van 30 september 1987. Het in die rechtsoverweging vervatte oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Gegeven 's Hofs uitgangspunt dat de onzorgvuldigheid van [eiser] was gelegen in het in het leven roepen van risico's als door het Hof omschreven en dat zich hier een zodanig risico heeft verwezenlijkt, behoefde het hof in het kader van de vraag of [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en of hem schuld treft, niet nader in te gaan op de in het middel gereleveerde feiten, voor zover in de feitelijke instanties aangevoerd.
4.5 De onderdelen 1 en 2 van middel VI falen, omdat 's Hofs daarin aangevallen oordeel omtrent de bewijslast met betrekking tot de stelling van [eiser] , dat hij [verweerder] heeft verboden om zich in de nabijheid van het mechanisme te begeven, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk aangenomen dat deze stelling van de zijde van [verweerder] werd betwist.
Het derde onderdeel van middel VI faalt, omdat het aan het Hof als feitenrechter ter beoordeling stond of het op zijn plaats was [eiser] ambtshalve tot bewijs toe te laten, en omdat een klacht die erop neerkomt dat in cassatie alsnog bewijs wordt aangeboden, geen grond voor cassatie kan opleveren.
4.6 Het eerste onderdeel van middel VII richt zich tegen een met de feiten verweven oordeel van het Hof, mede gegrond op een uitleg van de gedingstukken die aan het hof als feitenrechter was voorbehouden. Het onderdeel faalt omdat 's Hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
Het tweede onderdeel faalt eveneens. Het richt zich tegen het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof en strekt ertoe te betogen dat het Hof tot een voor [eiser] gunstiger verdeling van de schade over partijen had moeten komen. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot uitgangspunt te nemen wat in het algemeen van een kind van een leeftijd als die van [verweerder] kan worden verwacht. Het onderdeel mist voorts in zoverre feitelijke grondslag dat moet worden aangenomen dat het Hof rekening heeft gehouden met de in 's Hofs rechtsoverweging 17 (voorafgaande aan de aangevallen overweging) aannemelijk geachte omstandigheid dat [eiser] [verweerder] herhaaldelijk voor gevaren als het onderhavige had gewaarschuwd. Het Hof heeft voorts geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de vraag — in de terminologie van het onderdeel — welke elementen ten grondslag kunnen worden gelegd aan de schuld van [verweerder] aan het ongeval, niet ook rekening te houden met het antwoord op de vraag in hoeverre [verweerder] zich voor het ongeval steeds aan deze waarschuwingen gehouden heeft. Tenslotte miskent het onderdeel dat blijkens het hiervoor onder 4.5 overwogene niet is komen vast te staan dat [eiser] aan [verweerder] heeft verboden zich in de nabijheid van het mechanisme te begeven.
4.7 Middel VIII treft daarentegen doel. Het richt zich tegen het dictum van 's Hofs eindarrest van 16 december 1987. De daarin uitgesproken veroordeling tot vergoeding van alle door [verweerder] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade is inderdaad onbegrijpelijk in het licht van rechtsoverweging 18 van 's Hofs arrest van 30 september 1987, waarin wordt geoordeeld dat [verweerder] de helft van die schade voor zijn rekening zal hebben te nemen.
De Hoge Raad vindt termen omtrent de proceskosten te beslissen als hierna onder 6 zal worden gedaan, nu [verweerder] 's Hofs voormelde uitspraak, voor zover hier van belang, heeft uitgelokt, noch verdedigd.
5. Beoordeling van het middel in de zaak nr. 13.697
5.1 De onderdelen 1–5 hebben betrekking op de hiervoor onder 3.3 samengevatte rechtsoverweging 18 van 's Hofs arrest van 30 september 1987. Die overweging moet als volgt worden begrepen.
Het Hof heeft, na vastgesteld te hebben dat [eiser] onzorgvuldig heeft gehandeld als hiervoor onder 3.2 weergegeven, aangenomen dat ook [verweerder] schuld treft aan het ontstaan van het ongeval. Dit laatste heeft het Hof hierop gegrond dat aan [verweerder] als 10-jarige niet èlk inzicht in de gevaarlijkheid van het onderhavige mechanisme en èlk vermogen om zich naar dit inzicht te gedragen kan worden ontzegd, waarbij het Hof, naar blijkens het hierover onder 4.6 overwogene moet worden aangenomen, mede heeft betrokken dat hij herhaaldelijk door [eiser] voor het onderhavige gevaar gewaarschuwd was. Vervolgens heeft het Hof een oordeel gegeven over de vraag in welke mate de handelwijze van [verweerder] enerzijds en de onzorgvuldigheid van [eiser] anderzijds tot het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.
Het Hof heeft deze vraag aldus beantwoord dat die handelwijze en die onzorgvuldigheid tot dit ontstaan in gelijke mate hebben bijgedragen, en vervolgens beslist dat [verweerder] de helft van de door hem geleden en te lijden schade voor zijn rekening zal hebben te nemen, nu niet is gebleken van omstandigheden, op grond waarvan anders beslist moet worden.
5.2 Voor zover de in de voormelde onderdelen vervatte klachten zich richten tegen het oordeel dat de handelwijze van [verweerder] en de onzorgvuldigheid van [eiser] in gelijke mate tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, falen zij. Dit oordeel geeft, op zichzelf beschouwd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens wegens zijn feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het Hof heeft evenwel door vervolgens, bij gebreke van andere omstandigheden, op deze enkele grond de helft van de schade voor rekening van [verweerder] te brengen een beslissing gegeven die hetzij in het licht van hetgeen het Hof overigens heeft overwogen niet begrijpelijk is, hetzij in dat licht in strijd met het recht komt.
Het Hof had immers, na te hebben vastgesteld dat de over en weer gemaakte fouten in gelijke mate tot het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen, nog te onderzoeken of de billijkheid wegens de eventueel uiteenlopende ernst van die fouten en de andere omstandigheden van het geval een andere verdeling van de schade eist. In dit verband is van belang dat, naar het Hof in de voorafgaande overwegingen van zijn arrest had vastgesteld, het enerzijds ging om onzorgvuldigheid van [eiser] , bestaande in het, op de hiervoor omschreven wijze, in het leven roepen van risico's voor ongevallen met zeer ernstig letsel in weerwil van de mogelijke nabijheid van kinderen die — kort gezegd — nu eenmaal gemakkelijk fouten maken, en anderzijds om de handelwijze van een kind, met de mogelijkheid waarvan [eiser] , naar in 's Hofs arrest besloten ligt, rekening had moeten houden. Ter zake van die handelwijze vermeldt het Hof in de aangevallen overweging slechts uitdrukkelijk dat van een kind van een leeftijd als waarom het hier ging, niet elk inzicht in het betreffende gevaar en niet elk vermogen zich naar dit inzicht te gedragen kan worden ontzegd, terwijl het Hof aan de niet vermelde, hiervoor bedoelde waarschuwingen aan [verweerder] kennelijk slechts gering gewicht heeft toegekend. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat dit een en ander in het kader van wat de billijkheid ter zake van de verdeling van de schade eist, niet van belang is, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het heeft geoordeeld dat, ook als men dit een en ander in aanmerking neemt, de billijkheid geen andere verdeling van de schade eist dan waartoe het Hof is gekomen, is dit oordeel zonder nadere redengeving niet begrijpelijk. De boven weergegeven omstandigheden aan de zijde van [eiser] laten immers geen andere conclusie toe dan dat hij door onzorgvuldigheid een ernstig gevaar in het leven geroepen heeft, met name voor zich in de nabijheid bevindende kinderen. Wanneer een dergelijk gevaar zich verwezenlijkt ten aanzien van een kind waarvan in verband met zijn leeftijd slechts een beperkt inzicht in het betreffende gevaar en een beperkt vermogen zich naar dit inzicht te gedragen mag worden verwacht, eist de billijkheid in beginsel dat de door het kind geleden schade ten laste komt van degene die, onzorgvuldig handelend, dit gevaar in het leven heeft geroepen. Wanneer naar het oordeel van de feitenrechter de omstandigheden van het geval tot een andere uitkomst aanleiding geven, dient hij nader te motiveren waarom dit het geval is.
5.3 Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs arrest van 30 september 1987 niet in stand kan blijven en dat het hiervoor in 5.2 bedoelde punt na verwijzing in het licht van het voorgaande en van hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd alsnog zal moeten worden onderzocht.
5.4 Onderdeel 6 van het middel faalt. 's Hofs oordeel dat aangenomen moet worden dat [eiser] [verweerder] herhaaldelijk voor gevaren als het onderhavige heeft gewaarschuwd, is in het licht van hetgeen partijen op dit punt over en weer hebben aangevoerd en wat men naar algemene ervaringsregels mag verwachten, niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 7 behoeft geen behandeling, nu de voorwaarde waaronder het is voorgesteld niet is vervuld.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak nr. 13.699:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 december 1987;
verwerpt het beroep voor zover gericht tegen de arresten van dat Hof van 28 mei 1986, 5 november 1986 en 30 september 1987;
verstaat dat bij de einduitspraak zal worden beslist omtrent de kosten van het geding in cassatie, welke kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden begroot op ƒ 861,50 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op ƒ 3.100,-- op de voet van art. 57
bRv. te voldoen aan de griffier;
in de zaak nr. 13.697:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 september 1987;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 3.661,25 op de voet van art. 57
bRv. te voldoen aan de griffier;
in beide zaken:
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de Vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Boekman en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
8 december 1989.