ECLI:NL:HR:2021:344

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/04980
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming van een bank in een vastgoedproject op Curaçao en de gevolgen voor de schadestaatprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Banco di Caribe N.V. en Stichting Particulier Fonds Parasasa. De zaak betreft een toerekenbare tekortkoming van de bank in het kader van een vastgoedproject op Curaçao. De Stichting had in 2006 grond verworven met de intentie om appartementen te bouwen en deze te verkopen en verhuren. De Bank verstrekte een krediet van NAf 1.849.660,-- en later een aanvullend krediet van NAf 650.000,--, waarbij de Bank als eerste hypotheekhouder optrad. De kandidaat-notaris De Vries stelde voor om de economische eigendomsoverdracht aan een naamloze vennootschap te regelen, maar de Bank reageerde niet adequaat op dit verzoek. Dit leidde tot een vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao, dat de Bank aansprakelijk stelde voor de schade die de Stichting had geleden door het stuklopen van het project.

In de schadestaatprocedure vorderde de Stichting een schadevergoeding van NAf 11.119.505,--, maar het gerecht kende slechts NAf 2.260.000,-- toe. Het hof bekrachtigde dit vonnis, maar de Bank betwistte het causaal verband tussen haar tekortkoming en de schade. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het ervan uitging dat de OBNA (Ontwikkelingsbank van de Nederlandse Antillen N.V.) aanvullend krediet zou hebben verstrekt indien de Bank had meegewerkt aan het reddingsplan. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een adequate reactie van kredietverstrekkers op voorstellen van partijen in vastgoedprojecten en de gevolgen van een tekortkoming in de contractuele verplichtingen. De Hoge Raad heeft de Stichting in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die op dat moment waren begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/04980
Datum5 maart 2021
ARREST
In de zaak van
BANCO DI CARIBE N.V.,
gevestigd te Curaçao,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de Bank,
advocaat: D.A. van der Kooij,
tegen
STICHTING PARTICULIER FONDS PARASASA,
gevestigd te Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Stichting,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak AR 70040/2014 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 1 februari 2016, 9 januari 2017 en 12 maart 2018;
het vonnis in de zaak CUR2018H00161 - CUR2018H00273 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 juli 2019.
De Bank heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Bank mede door L. Tolatzis.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Bank heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Stichting heeft in 2006 grond verworven te Piscadera, met als voornemen daarop appartementen te bouwen en deze te verkopen en te verhuren (hierna: het project).
(ii) De Bank heeft ter realisering van het project aan de Stichting een krediet verstrekt van NAf 1.849.660,--. Nadien heeft de Bank NAf 650.000,-- aanvullend krediet verschaft. De Bank werd eerste hypotheekhouder.
(iii) Omdat het doel van een stichting niet mag inhouden het uitoefenen van een bedrijf, heeft de kandidaat-notaris De Vries een economische eigendomsoverdracht voorgesteld aan een naamloze vennootschap waarvan de Stichting alle aandelen had. Voorts heeft deze kandidaat-notaris voorgesteld de te bouwen onroerende zaak te splitsen in achttien appartementsrechten. Voor de economische eigendomsoverdracht en splitsing werd de medewerking van de Bank als hypotheekhouder verzocht.
(iv) Bij onherroepelijk geworden vonnis van 3 september 2013 heeft het gerecht beslist dat de Bank op het hiervoor onder (iii) bedoelde verzoek niet adequaat heeft gereageerd en dat dit een toerekenbare tekortkoming jegens de Stichting oplevert. Het gerecht heeft de Bank veroordeeld tot betaling aan de Stichting van de door haar geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
(v) Het project is stukgelopen.
2.2
In deze schadestaatprocedure vordert de Stichting dat de Bank wordt veroordeeld tot betaling van NAf 11.119.505,-- in hoofdsom als schadevergoeding voor de hiervoor in 2.1 onder (iv) bedoelde tekortkoming.
Het gerecht heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van NAf 2.260.000,--.
2.3
Het hof heeft het vonnis van het gerecht bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:

Causaliteit
4.10.
De bank stelt dat ook zonder de door haar gemaakte fout het project zou zijn mislukt. Met het GEA (tussenvonnis, rov. 2.6-2.8) verwerpt het Hof deze stelling. Een adequate reactie door de bank op de reddingsvoorstellen van kandidaat-notaris De Vries zou zijn geweest: eraan mee te werken. Inmiddels zijn tien jaren verstreken zonder dat ooit een valide argument tegen medewerking te berde is gebracht. De overwegingen in de hoofdprocedure moeten ook aldus worden gelezen, ook al is het niet met zoveel woorden gezegd.
4.11.
Indien de bank met de verzochte en wenselijke spoed had meegewerkt aan het reddingsplan, zou OBNA (Ontwikkelingsbank van de Nederlandse Antillen N.V.) aanvullend krediet hebben gegeven, zouden de appartementen voortvarend zijn afgebouwd en verkocht en zou de schuld van [de Stichting] aan de bank per 30 juni 2009 zijn afgelost. De schade door het stuklopen van het project staat in zodanig verband met de fout van de bank dat deze de bank, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid (contractueel uit kredietverlening) en de schade, als een gevolg van de fout kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). De grieven van de bank ter zake (onder 3.3 e.v. en 5.1 e.v.) falen derhalve.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat (een redelijke mate van zekerheid bestond dat) de OBNA het noodzakelijke aanvullende krediet zou verstrekken, nu de Bank dit heeft betwist en uit de gestelde omstandigheden op zijn best slechts volgt dat mogelijk of denkbaar was dat de OBNA dit krediet zou verstrekken, maar niet dat hierover (ten minste) een redelijke mate van zekerheid bestond. Het hof licht op geen enkele manier toe waarom het meende dat ervan kon worden uitgegaan dat de OBNA het benodigde krediet zou verstrekken, aldus de klacht.
3.2
Deze klacht is gegrond. De Bank heeft in feitelijke instanties het causaal verband betwist tussen haar tekortkoming, bestaande in het niet verlenen van de hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde medewerking, en het stuklopen van het project. De Bank heeft in dat verband, onder verwijzing naar een taxatierapport van Brouwer (prod. 20 bij CvR), aangevoerd dat begin 2009 voor de afbouw van de appartementen nog een aanvullend bedrag van NAf 2.700.000,-- nodig was en dat de Stichting het voor afbouw benodigde kapitaal niet had. De Bank heeft verder betoogd dat de Stichting het voor afbouw benodigde bedrag ook zonder de tekortkoming van de Bank niet vóór 30 juni 2009 – de datum waarop het krediet aan de Bank moest zijn afgelost – zou hebben kunnen genereren uit de opbrengst van de voor die datum af te bouwen en te verkopen appartementen en dat geen geldverstrekker bereid zou zijn geweest de Stichting dat bedrag te verschaffen, ook de OBNA niet.
In het licht van deze stellingen van de Bank behoefde nadere motivering het oordeel van het hof (in rov. 4.11) dat indien de Bank met de verzochte en wenselijke spoed had meegewerkt, de OBNA aanvullend krediet zou hebben gegeven.
3.3
Onderdeel 1 bevat voorts onder meer de klacht dat onbegrijpelijk is het oordeel dat de appartementen voortvarend zouden zijn afgebouwd en verkocht en dat de schuld van de Stichting aan de Bank per 30 juni 2009 zou zijn afgelost. Deze klacht behoeft na het voorgaande geen behandeling. Na terugwijzing zal opnieuw, met inachtneming van hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, moeten worden onderzocht of causaal verband in de zin van condicio sine qua non-verband bestaat tussen de tekortkoming van de Bank en het stuklopen van het project.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 30 juli 2019;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
5 maart 2021.