Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof het verweer dat de verdachte geen oogmerk op uitbuiting heeft gehad onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en/of de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2 en 3 onvoldoende met redenen heeft omkleed.
In de Memorie van Toelichting is opgenomen dat het moet gaan om een excessieve situatie waarbij het persoonlijke leven van het slachtoffer in het geding is. Het moet gaan om bijvoorbeeld buitensporig lange werkdagen, het ontbreken van een eigen woonruimte, onthouding van medische hulp of het niet kunnen beschikken over een eigen identiteitsbewijs. Bij de vrouwen in de onderhavige strafzaak is medische hulp verleend. Bovendien beschikten zij over hun eigen identiteitsbewijs.
De rechtbank heeft onder punt 4.1.2. een standaardoverweging opgenomen. Het faciliteren van prostitutiewerkzaamheden is op zich niet strafbaar. Het hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
Mijn cliënt heeft niet alleen geleefd van de opbrengsten die voortvloeiden uit de prostitutiewerkzaamheden. Er waren ook kosten die moesten worden betaald. Bovendien was er een verdeling gemaakt. Daarnaast waren er een aantal andere inkomensbronnen zoals een uitkering, het verrichten van werkzaamheden als tolk, de verhuur van de woning. Dit krijgt ook handen en voeten in de verklaringen van de makelaar en de medewerkster. Verder heeft hij handel gedreven in tweedehands spullen. Hij heeft bij de rechtbank verklaard dat hij ongeveer € 1.800,- tot € 3.000,- verdiende per maand. Mijn cliënt heeft heden ter terechtzitting verklaard dat hij € 1.500,- tot € 2.000,- verdiende. De vrouwen hebben verklaard wat zij ongeveer per maand verdienden. Het blijven moeilijke inschattingen. Er is immers geen boekhouding bij gehouden.
De vraag die nu voorligt: duidt een verdeling van 60%/ 40% op een excessieve situatie? Is dit uitbuiting?
In het arrest ECLI:NL:GHAMS:2016:3221 is het hof Amsterdam niet zonder meer van oordeel dat een verdeling van 50%/50% duidt op een uitbuitingssituatie. Het ligt er aan hoe het contact verloopt tussen het slachtoffer en de verdachte.
De verdeling 60%/40% werd niet altijd even strak gehandhaafd. Soms was sprake van een andere verdeling. Als tegenprestatie betaalde mijn cliënt de huur, de vaste lasten. Hij hielp ook met het opstellen van advertenties en regelde [betrokkene 1] die de contacten met klanten onderhield. Gelet op de wijze van verdeling is mijns inziens niet direct sprake van uitbuiting.
U heeft diverse tapgesprekken aan mijn cliënt voorgehouden betreffende de werkzaamheden en de werktijden van de vrouwen. Het lijkt op bepaalde momenten dat de vrouwen hem om toestemming vragen. Het zijn gesprekken waar je van alles van kunt denken. Er wordt echter nooit echt 'nee' gezegd. Het was altijd: "Ja, is goed". Mijn cliënt stelde zich blijkbaar soepel op. Er zijn ook verklaringen van de vrouwen waarin staat dat zij zelf weg konden. Mijn cliënt deed de woning niet op slot. Mijns inziens kan niet voldoende aannemelijk worden gemaakt dat zij in de woning werden vastgehouden.
Aangeefster [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij konden gaan als zij het werk niet konden doen. [slachtoffer 2] zegt eigenlijk dat zij wel weg kon, maar dat zij niet hoefde terug te komen. Zij vond blijkbaar dat zij niet weg kon gaan om financiële redenen.
De vrouwen zijn met cliënt naar Polen geweest in de periode dat zij als prostituee werkzaam waren in Nederland. Het kan zijn dat zij zich daartoe gedwongen voelden. Maar aan het einde van de dag was het geld ook niet verkeerd.
Er werd geadverteerd dat de vrouwen 24/7 beschikbaar waren. Of dat daadwerkelijk zo was, dat blijkt niet uit het dossier. U kunt mijns inziens niet zomaar uit die advertenties afleiden wat de feitelijke situatie was.
[...]
Ik verzoek u mijn cliënt vrij te spreken van mensenhandel. In elk geval partieel vrij te spreken van de ten laste gelegde dwang, geweld en dreiging daarmee.
[...]
Nadere bewijsoverwegingHet hof stelt vast op grond van bovenstaande bewijsmiddelen dat sprake was van een verdeling van de opbrengsten uit het sekswerk waarbij de verdachte 60% van de opbrengsten van iedere klant ontving tegen een opbrengst van 40% voor de prostituee.
tweede middelbehelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet tot strafvermindering behoeft te leiden omdat deze overschrijding door een voortvarende behandeling van het hoger beroep is gecompenseerd, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is.
NJ2000/721, m.nt. De Hullu en nadien heeft verfijnd op de wijze die is samengevat in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358, m.nt. Mevis. [5] Deze vuistregels houden onder meer in dat als uitgangspunt de berechting van de zaak in eerste aanleg onderscheidenlijk in hoger beroep dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor de betreffende gedingfase is aangevangen. Dit uitgangspunt geldt echter niet indien het jeugdstrafrecht wordt toegepast of “de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert”. In deze uitzonderingsgevallen behoort de zaak (in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep) in beginsel binnen zestien maanden met een einduitspraak te zijn afgedaan.
(i) de verdachte is op 16 september 2014 in verzekering gesteld. Op die dag ving volgens het hof de op redelijkheid te beoordelen termijn voor de berechting in eerste aanleg aan;
(ii) op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 mei 2015 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst;
(iii) bij het (veroordelend) vonnis van 6 februari 2017 heeft de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven;
(iv) tegen het vonnis is op 9 februari 2017 namens de verdachte hoger beroep ingesteld;
(v) tegen de in België wonende verdachte is op 13 juli 2017 een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd;
(vi) de verdachte is op 13 december 2017 in België effectief van zijn vrijheid beroofd en daar in verband met de onderhavige strafzaak gedetineerd;
(vii) op 24 januari 2018 is de verdachte overgeleverd en in Nederland gedetineerd;
(viii) het hof heeft de verdachte, die toen nog was gedetineerd, veroordeeld bij arrest van 11 juli 2018.
derde middelis gericht tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het behelst de klacht dat de motivering van het oordeel van het hof dat de benadeelde partij materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 27.800,- en de vordering mede op grond daarvan tot een – hoger dan gevorderd – bedrag van in totaal € 36.800,- kan worden toegewezen alsmede voor dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is.
Cliënte vordert in totaal een bedrag ad € 35.837,35= aan materiele en immateriële schadevergoeding.
1) Materiele schadevergoedingAan gederfde inkomsten vordert cliënte een bedrag van € 28.800,=, dit is gelijk aan de vordering in eerste aanleg en voor de berekening zij verwezen naar bijlage 1.
Hierop worden echter in mindering gebracht de kosten die verdachte voor cliënte heeft moeten betalen, te weten de kosten van de kamer in de woning aan de [a-straat] en de woning aan het [b-straat] (vanaf augustus 2013).
Voor wat betreft de kosten van de kamer in de woning in de [a-straat] blijkt uit informatie van Kamernet (bijlage 2) dat de gemiddelde huurprijs van een kamer in die periode € 420,= bedroeg. Inclusief nutskosten wordt een bedrag van € 500,= redelijk geacht als woonkosten die ten laste zijn gekomen van verdachte.
Voor de periode van augustus tot en met december wordt uitgegaan van de huurprijs zoals die blijkt uit de verklaringen van cliënte (pagina 78) waaruit een huurprijs van € 900,= all-in volgt.
De posten van advertentiekosten en borgsom zoals die in eerste aanleg waren gevorderd, laat cliënte vervallen. Wel wordt nog opgevoerd de kosten voor de medische informatie van de huisarts, te weten 37,35. Zie voor de nota bijlage 3.
De berekening van de totale vordering aan materiële schade is dan als volgt:
gederfde inkomsten € 28.800,=
huur [a-straat] maand juli € 500,=
huur [b-straat] augustus-december € 4500,=
-/- € 5.000,=
totaal € 3.800,=
kosten medische informatie + € 37,35
totale materiele schade€
23.837,35[...]”
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële, schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde tot een bedrag van € 43.600,-.
Materiële schade
Voor wat betreft de materiële schade stelt het hof voorop dat het bewezen acht dat de verdachte voordeel heeft getrokken uit uitbuiting van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof dat nu een deugdelijke financiële administratie ontbreekt en de verklaring van [slachtoffer 2] over de hoeveelheid afgedragen geld een ruwe schatting betreft, het hof de omzet zelf moet schatten en derhalve ook een schatting moet maken van het schadebedrag. Het hof komt daardoor uit op een lager bedrag dan gevorderd.
Het dossier biedt concrete aanknopingspunten voor het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen tijdens de bewezenverklaarde periode. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] d.d. 22 januari 2014 (p. 64 e.v.) leidt het hof af dat de uitbuiting een aanvang heeft genomen op 5 juli 2013 en is geëindigd op 17 december 2013. Het hof zal uitgaan van een periode van 164 dagen, waarin de aangeefster inkomsten aan de verdachte heeft moeten afdragen. Het hof is daarbij uitgegaan van de bewezenverklaarde periode (5 juli 2013 - 17 december 2013) en de verklaring van [slachtoffer 2] , inhoudende dat zij per week heeft gewerkt. Voor de gemiddelde omzet wordt een in de rechtspraak inmiddels gangbaar forfaitair bedrag van € 200,- per dag gerekend. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om daarvan af te wijken.
Het voorgaande leidt tot het volgende:
5 maanden x € 1.000,- = € 5.000,- -/-
Totaal bedrag materiële schade = € 27.800,-
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van €36.800,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] .”
NJ2019/379, m.nt. Vellinga onder meer benadrukt dat in een strafzaak op de benadeelde partij die een vordering instelt overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel de last rust de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs te leveren – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. Indien de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist of als hij verstek laat gaan, zal de rechter behoren uit te gaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten overeenkomstig art. 149 Rv en daarmee de vordering in de regel toewijzen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zulks conform art. 139 Rv (rov. 2.8.1 - 2.8.3). [15] Dat de rechter niet ambtshalve vergoeding van andere of grotere schade kan toewijzen dan waarvoor de benadeelde partij schadevergoeding heeft gevorderd, wordt in het overzichtsarrest expliciet overwogen, zij het (slechts) specifiek ten aanzien van de wettelijke rente. Op vergoeding van de wettelijke rente over het schadebedrag moet de benadeelde partij uitdrukkelijk aanspraak maken. Doet zij dat niet, dan kan de rechter deze rente niet ambtshalve toewijzen, aldus de Hoge Raad (rov. 2.5). [16]
NJ2019/380, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad verduidelijkt wanneer kan worden aangenomen dat bij cassatie van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij onvoldoende rechtens te respecteren belang bestaat, indien tevens de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Daarbij hanteert de Hoge Raad een onderscheid tussen de klacht die berust op procedurele beperkingen waardoor de rechter de vordering niet had mogen toewijzen enerzijds en de klacht die ziet op “de vraag of, dan wel tot welke omvang de schade kan worden toegewezen en daarmee ook de grond raakt waarop de verschuldigdheid van het in de opgelegde schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag is aangenomen” anderzijds. [23] In zaken waarin niet-gevorderde wettelijke rente het springende punt vormt, staat doorgaans niet ter discussie dat de benadeelde partij naar materieel burgerlijk recht op vergoeding van die schade aanspraak kan maken. In zulke gevallen kan mitsdien gezegd worden dat de strafrechter de vordering tot schadevergoeding niet had mogen toewijzen ten gevolge van processuele beperkingen die aan de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in een strafzaak zijn gesteld, maar dat het bestaan van die schade en de aansprakelijkheid van de verdachte naar burgerlijk recht eigenlijk buiten kijf staat.
vierde middelklaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.