Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde en het zesde middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Slotsom
6.Beslissing
17 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De verdachte, die in voorlopige hechtenis zat, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin werd geoordeeld dat er sprake was van een 'zeer geringe overschrijding' van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelt dat deze constatering niet begrijpelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad wijst erop dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen de vereiste termijn heeft plaatsgevonden en dat ook de inzend- en behandelingstermijn in cassatie zijn overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden, wat de Hoge Raad dwingt om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen. De Hoge Raad benadrukt dat het aan de wetgever is om te bepalen of de huidige compensatieregeling voor overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangepast. De uitspraak van de Hoge Raad leidt tot een vermindering van de gevangenisstraf van twintig jaren naar negentien jaren en vier maanden.