ECLI:NL:HR:2011:BP5361

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01869
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in cassatie en de gevolgen voor de opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1963 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Vught', had beroep ingesteld tegen de opgelegde straf. De advocaat van de verdachte, mr. M.H.J. Pluijmen, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, met een vermindering van de hoogte daarvan, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, aangezien de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van elf jaren verminderd moet worden. De Hoge Raad heeft de vuistregels van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, toegepast, die bepalen dat bij overschrijding van de redelijke termijn slechts de overschrijding van één van de termijnen in aanmerking wordt genomen, en bij verschil de langste termijn. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd naar tien jaren en zeven maanden.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de herijkte vuistregels aan te passen, aangezien deze in de praktijk voldoen en het vraagstuk van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de aandacht van de wetgever heeft. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van strafzaken binnen een redelijke termijn, zoals vastgelegd in het EVRM, en de noodzaak om rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid te waarborgen.

Uitspraak

19 april 2011
Strafkamer
nr. 10/01869
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 november 2009, nummer 20/001620-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught" te Vught.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, met dien verstande dat die vermindering niet meer bedraagt dan de helft van de mate waarin de inzendingstermijn en de termijn van afdoening, tezamen genomen, zijn overschreden, en evenmin meer bedraagt dan zes maanden, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet ingevolge de vuistregels van HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van elf jaren. Bij die vermindering wordt in een geval als het onderhavige waarin zowel de termijn waarbinnen de stukken moeten zijn ingezonden als de termijn waarbinnen uitspraak behoort te zijn gedaan, slechts de overschrijding van één van die termijnen in aanmerking genomen en bij verschil de langste.
3.3. Genoemd arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 bevat enkele verfijningen en aanscherpingen van de vuistregels zoals die in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000/721 zijn uiteengezet voor gewone strafzaken en in HR 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001/307 voor ontnemingszaken. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen leidde tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn brengt mee dat die vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, in beginsel een zekere duurzaamheid moeten hebben. Daarbij komt dat het vraagstuk inzake de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de aandacht heeft van de wetgever.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen, ziet de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding deze aan te passen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze tien jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2011.