ECLI:NL:HR:2000:AA7309
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van opzetheling en veroordeeld tot acht weken gevangenisstraf voor schuldheling. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W.G.J. IJsseldijk. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de criteria voor het vaststellen van een overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan. De Hoge Raad heeft enkele uitgangspunten geformuleerd voor de beoordeling van de redelijke termijn, waarbij de mate van overschrijding bepalend is voor eventuele strafvermindering. De Hoge Raad oordeelt dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel leidt tot strafvermindering, maar niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, tenzij in uitzonderlijke gevallen. In deze zaak werd geoordeeld dat het beroep van de verdachte niet tot cassatie kon leiden, en de Hoge Raad verwierp het beroep.