Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
29 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 13 december 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1992, was veroordeeld voor diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd op een bedrijf in Zoetermeer. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld op 29 oktober 2019, onder zaaknummer 18/00096. De verdediging heeft middelen van cassatie ingediend, waarbij onder andere werd geklaagd over het tezamen en in vereniging plegen van de feiten, het afwijzen van een getuigenverzoek en de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor wat betreft de duur van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de eerste twee middelen verworpen zonder nadere motivering, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Wat betreft het derde middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn wel degelijk aan de orde was en heeft besloten de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van driehonderd dagen naar 272 dagen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.