ECLI:NL:HR:2004:AR3731
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.L.M. Urlings
- W.A.M. van Schendel
- Rechtspraak.nl
Oordeel over redelijke termijn in voorlopige hechtenis en cassatieprocedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Rusland in 1974, was in hoger beroep vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, en een geldboete van € 45.450,--. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G. Spong. De kern van het geschil betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De advocaat van de verdachte stelde dat de termijn was overschreden, mede gezien het feit dat er een borgsom was gestort bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. Het Hof had echter vastgesteld dat er, gezien de complexiteit van de zaak, geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdediging, dat een verdachte ook na schorsing van de voorlopige hechtenis nog steeds in voorlopige hechtenis verkeert, onjuist was. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de eerdere beslissing van het Hof en de redelijke termijn werd niet overschreden.