ECLI:NL:HR:2004:AR3731

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00847/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in voorlopige hechtenis en cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Rusland in 1974, was in hoger beroep vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, en een geldboete van € 45.450,--. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G. Spong. De kern van het geschil betrof de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De advocaat van de verdachte stelde dat de termijn was overschreden, mede gezien het feit dat er een borgsom was gestort bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. Het Hof had echter vastgesteld dat er, gezien de complexiteit van de zaak, geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdediging, dat een verdachte ook na schorsing van de voorlopige hechtenis nog steeds in voorlopige hechtenis verkeert, onjuist was. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de eerdere beslissing van het Hof en de redelijke termijn werd niet overschreden.

Uitspraak

30 november 2004
Strafkamer
nr. 00847/04
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 2003, nummer 23/001609-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Rusland) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 3 (tweede deel) tenlastegelegde en voorts met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 6 februari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 (eerste gedeelte) tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte aan die organisatie leiding heeft gegeven" en 2. "medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 45.450,--, subsidiair een jaar hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen moet leiden tot strafvermindering, mede waar een aanzienlijk geldbedrag als borgsom door de verdachte was gestort bij schorsing van zijn voorlopige hechtenis.
Het Hof stelt vast dat sedert het instellen van hoger beroep op 6 februari 2002 tot aan de datum van deze uitspraak op 26 november 2003 ongeveer 21 maanden zijn verstreken. Dit tijdsverloop is, mede gelet op de omvang van de zaak en de ingewikkeldheid daarvan, niet zodanig dat de redelijke termijn in de zin van evengemelde verdragsbepaling is overschreden, zodat geen aanleiding bestaat met dit tijdsverloop bij het bepalen van de op te leggen straf rekening te houden."
4.3. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat in de appèlfase het geding in beginsel met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen een termijn van zestien maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rov. 3.16). Aan dat betoog ligt de opvatting ten grondslag dat ook indien de voorlopige hechtenis is geschorst - zoals hier het geval is - een verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, als in dat arrest bedoeld.
4.4. De opvatting waarop het middel berust is onjuist. Daarom faalt het middel.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 november 2004.