ECLI:NL:PHR:2018:1387

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
17/03459
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in liquidatieproces Passage met levenslange gevangenisstraf en kroongetuigenregeling

In deze zaak, die deel uitmaakt van het liquidatieproces Passage, is de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van moord en doodslag. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Amsterdam tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. De zaak betreft onder andere de toepassing van de kroongetuigenregeling en de vraag of de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming is met de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De advocaat-generaal adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep te verwerpen. De zaak heeft een complexe achtergrond, met meerdere verdachten en een lange rechtsgang. De verdachte heeft in het verleden al meerdere veroordelingen ondergaan, wat bijdraagt aan de vrees voor recidive. De Hoge Raad concludeert dat de levenslange gevangenisstraf gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte. De redelijke termijn van berechting is overschreden, maar dit heeft geen invloed op de opgelegde straf. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de toepassing van de kroongetuigenregeling en de gevolgen van levenslange gevangenisstraf in het licht van het EVRM.

Conclusie

Nr. 17/03459
Zitting: 18 december 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van moord” en “medeplegen van doodslag”, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03339 en 17/04015. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben elf [1] middelen van cassatie voorgesteld.

Het Passageproces

4. De strafzaak tegen de verdachte is onderdeel van verschillende strafzaken die bekend zijn geworden onder de noemer ‘liquidatieproces Passage’ (hierna ook: Passageproces). Dit proces is gestart op 9 februari 2009. Op 29 januari 2013 deed de rechtbank Amsterdam uitspraak in dit liquidatieproces. Op 28 februari 2013 is het proces in hoger beroep gestart bij het gerechtshof Amsterdam. De uitspraak vond plaats op donderdag 29 juni 2017. Het proces startte aanvankelijk met twaalf verdachten die beschuldigd werden van betrokkenheid bij liquidaties, pogingen daartoe of de voorbereiding daarvan. Een aantal van hen werd daarnaast beschuldigd van – onder meer – wapendelicten en het vormen van een criminele organisatie, gericht op het plegen van liquidaties. In de loop van het strafproces zijn twee verdachten overleden. [2] Met twee andere verdachten, [getuige 1] en [getuige 2] , heeft het Openbaar Ministerie een zogeheten kroongetuigenovereenkomst gesloten. In ruil voor onder meer een lagere strafeis, hebben deze verdachten een verklaring afgelegd over verschillende moorden die hebben plaatsgevonden in de periode 1993 tot en met 2006. Onder meer op basis van deze verklaringen heeft het gerechtshof negen verdachten veroordeeld. Eén verdachte is vrijgesproken. [3] De andere verdachten zijn veroordeeld tot vrijheidsstraffen, waarvan in vier gevallen een levenslange gevangenisstraf. Zes verdachten zijn in cassatie gegaan, waaronder de verdachte.

Zaaksdossiers

5. De strafzaken tegen de verdachte en de medeverdachten zijn een uitvloeisel van verschillende politieonderzoeken naar strafbare feiten. Doordat de strafzaken zeer omvangrijk zijn, is in de procedure bij de rechtbank en het hof veelal teruggevallen op de namen van deze onderzoeken. Om de leesbaarheid van deze conclusie te bevorderen, noem ik de namen van de voor de cassatieprocedure relevante onderzoeksdossiers:
- Het onderzoeksdossier ‘Tanta’ ziet op de moord op [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Opa’ ziet op de moord op [betrokkene 7] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Cobra’ ziet op de moord op [betrokkene 8] en [betrokkene 9] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Agenda’ ziet op de moord op [betrokkene 14] in 2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Perugia’ ziet op de moord op [betrokkene 10] in 2006.
- Het onderzoeksdossier ‘Indiana’ ziet op de poging tot moord op [betrokkene 11] in 2000.
- Het onderzoeksdossier ‘Nicht’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 12] in de periode 2002-2007.
- Het onderzoeksdossier ‘Oma’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 13] in de periode 2004-2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapen’ ziet op het voorhanden hebben vuurwapens.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapenhandel’ ziet op het handelen in vuurwapens.

Leeswijzer

6. In deze conclusie worden in totaal elf middelen besproken. Daarvan wordt eerst middel 1 (over de financiering van de rechtsbijstand) besproken. Vervolgens worden de middelen 2 tot en met 4 (over de kroongetuigeregeling) en 5 (over de telecomgegevens) behandeld. Daarna komt het eerstgenoemde middel 6 (over medeplegen) aan de orde. Tot slot worden het tweede middel 6 tot en met 10 (over de strafoplegging) behandeld.

De bewezen verklaarde feiten

7. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte of zijn mededader op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 14 mei 1993 is overleden
en
hij in de periode van 8 mei 1993 tot en met 12 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [betrokkene 9] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte of zijn mededader op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 9] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 9] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden.”
7.1.
In de nacht van 8 op 9 mei 1993 zijn [betrokkene 8] en [betrokkene 9] dood aangetroffen in een auto in Antwerpen. Uit onderzoek bleek dat zij door vuurwapengeweld om het leven zijn gekomen. Onder de noemer ‘Cobra’ is onderzoek verricht naar deze dubbele moord. De achtergrond van de moord is volgens het hof erin gelegen dat [betrokkene 40] geld verschuldigd was aan [betrokkene 8] . [betrokkene 40] is geen (mede)verdachte in het Passageproces. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden toentertijd voor deze [betrokkene 40] als – kort gezegd – huurmoordenaars hebben gewerkt. Op de avond van de moord heeft [medeverdachte 1] de ‘schutters’ [verdachte] en [betrokkene 41] naar Antwerpen begeleid. [medeverdachte 1] is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord op [betrokkene 8] .

Financiering van de rechtsbijstand

8. Het
eerste middelklaagt dat de Staat ten onrechte heeft nagelaten zorg te dragen voor een adequate financiering van de aan de verdachte verleende rechtsbijstand en verbindt hieraan de conclusie dat moet worden geoordeeld dat de Staat in strijd handelt met de beginselen van een eerlijk proces, equality of arms en de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.
8.1.
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.
8.2.
De klacht keert zich niet tegen een handeling of beslissing van een rechter als bedoeld in art. 78 lid 1 RO noch kan zij daarmee op één lijn worden gesteld. De klacht behelst dus geen middel van cassatie in de zin van art. 437 lid 2 Sv en kan daarom onbesproken blijven. [4]

Kroongetuigen

9. In het Passageproces hebben kroongetuigen een voorname rol vervuld. Zo is de procedure bij de rechtbank in een belangrijke mate beheerst door kwesties inzake de kroongetuige [getuige 1] . Tijdens de behandeling in hoger beroep werd bekend dat het Openbaar Ministerie ook een kroongetuigenovereenkomst had gesloten met verdachte [getuige 2] . Dat deze rode draad in het Passageproces doorloopt in de cassatiefase, mag dan ook geen verbazing wekken. Verspreid over drie middelen, zijn verschillende klachten geformuleerd over de uitleg en toepassing van de in art. 226g en verder Sv neergelegde kroongetuigeregeling. Deze middelen komen in het navolgende aan de orde.

Het wettelijk kader

9.1.
Alvorens deze middelen te bespreken, sta ik stil bij het wettelijk kader en bespreek ik kort de kroongetuigeregeling. De relevante bepalingen luiden als volgt:
- Art. 226g Sv
“1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.”
- Art. 226h Sv
“1. De getuige die met de officier van justitie overlegt over het maken van een afspraak op de voet van artikel 226g, kan zich laten bijstaan door een advocaat. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
2. De rechter-commissaris hoort de getuige, bedoeld in artikel 226g, eerste lid, over de voorgenomen afspraak.
3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door het maken van een afspraak als bedoeld in artikel 226g niet bij de processtukken voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft geoordeeld.”
- Art. 226i Sv
“1. De beschikking van de rechter-commissaris op grond van artikel 226h, derde lid, is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en de getuige.
2. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de voorgenomen afspraak niet rechtmatig wordt geoordeeld, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
3. Tegen de beschikking van de rechtbank is geen beroep in cassatie toegelaten.”
- Art. 226j Sv
“1. Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige bedoeld in artikel 226g, eerste lid, door de rechter-commissaris gehoord.
2. Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van de artikelen 226a tot en met 226f.
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het totstandkomen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen, bedoeld in artikel 226l.
4. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de rechter-commissaris opgeheven.”
- Art. 226k Sv
“1. De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2. Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.”
- Art. 344a lid 4 Sv:
“4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k een afspraak is gemaakt.”
- Art. 360 lid 2 en 4 Sv:
“2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid.”
- Art. 44a Sr
“1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf, taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten toepassing.”
9.2.
Artikel 226g en verder Sv opent de mogelijkheid voor de officier van justitie om toezeggingen te doen aan getuigen die tevens verdachte zijn. [5] In ruil voor deze toezeggingen toont de getuige zich bereid om een getuigenverklaring af te leggen. Er worden bepaalde eisen gesteld aan het sluiten van een overeenkomst. Zo kan de figuur van de kroongetuige worden ingezet in onderzoeken naar strafbare feiten van een bepaalde ernst. [6] Wat betreft de te volgen procedure, geldt het volgende. Indien het voornemen bestaat om een kroongetuigenovereenkomst aan te gaan, wordt de rechter-commissaris door de officier van justitie hiervan in kennis gebracht. [7] De rechter-commissaris dient de getuige te horen over de voorgenomen afspraak. Zijn oordeel legt hij neer in een beschikking, waarin hij de rechtmatigheid van de afspraak en de betrouwbaarheid van de getuige beoordeelt. [8] Indien hij tot een toewijzende beschikking komt, wordt de overeenkomst geformaliseerd en wordt de getuige nogmaals door de rechter-commissaris gehoord. [9] Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, wordt de totstandkoming van de afspraak en de inhoud daarvan door de rechter-commissaris ter kennis aan de verdachte gebracht. [10] Tot 1 januari 2013 waren afspraken louter mogelijk in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, maar met het vervallen van deze modaliteit is dit vervangen door ‘opsporingsonderzoek’. [11] De voormelde regeling, die in grote lijnen overeenkomt met de eisen die de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden voor ogen stond, [12] is nader uitgewerkt in de ‘Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken’ (hierna: de Aanwijzing). [13]

(On)toelaatbare toezeggingen: de ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’

10. Het
tweede middelklaagt dat het hof de zogeheten ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’ ten onrechte niet als (onderdeel van de) toezegging of beloning op grond van art. 226g Sv heeft gezien, alsmede dat het hof aan dit onherstelbaar vormverzuim geen rechtsgevolgen heeft verbonden en heeft geoordeeld dat dit vormverzuim voldoende is gecompenseerd, althans dat het hof deze oordelen onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
10.1.
Het middel heeft betrekking op de zogeheten ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’. Deze term ziet op de door [getuige 1] bij de CIE-officier van justitie bedongen afspraak dat delen van zijn afgelegde kluisverklaringen die zien op [betrokkene 23] buiten de processen-verbaal worden gehouden. De raadslieden van [medeverdachte 1] hebben naar aanleiding hiervan betoogd dat deze afspraak onrechtmatig is en dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht dient te verliezen. De verdediging van [verdachte] heeft zich bij dit verweer aangesloten. [14] Op het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2017 heeft het hof in algemene zin de verzoeken tot voeging van pleitnotities van raadslieden in andere zaken toegewezen. [15] Dit betekent dat de volgende verweren in de zaak- [medeverdachte 1] van betekenis zijn voor de strafzaak tegen de verdachte: [16]
“ [betrokkene 23] -weglatingen
283. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie zich - anders dan in eerste aanleg - op het standpunt gesteld dat de toezegging aan [getuige 1] dat deze niet over [betrokkene 23] zou hoeven te verklaren achteraf bezien inderdaad onrechtmatig is geweest en dat sprake is van een vormverzuim. Met verwijzing naar recente jurisprudentie van de Hoge Raad stelt het Openbaar Ministerie zich voorts op het standpunt dat dit vormverzuim hersteld is, dit nu de weggelaten passages over [betrokkene 23] in een later stadium alsnog zijn toegevoegd, en dat dit vormverzuim daarom zonder consequenties kan c.q. moet blijven.
284. Wat de status van deze toezegging betreft handhaaft de verdediging diens standpunt, dat de afspraak met [getuige 1] dat hij niet over [betrokkene 23] zou hoeven verklaren wel degelijk als een toezegging die verband houdt met de met hem gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd. Immers, met verwijzing naar de eerder genoemde Haviltex-criteria is dit een afspraak tussen partijen die min of meer scherp omschreven en helder en hard is en die bij [getuige 1] concrete verwachtingen heeft opgewekt omtrent hetgeen van hem verlangd kan worden in de context van de door hem gesloten overeenkomst. De benadering die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg voorstond en die er op neer kwam dat een toezegging slechts een toezegging kan worden genoemd wanneer deze in de schriftelijke OM-deal onder de noemer toezegging is opgenomen, is zoals toen al uiteengezet juridisch onjuist, en het lijkt er op dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep die stelling (ook) niet volgt.
285. Wat het Openbaar Ministerie in hoger beroep wél doet is het downplayen van de ernst van dit vormverzuim c.q. deze onrechtmatige toezegging. Ook hiervoor geldt dat in eerste aanleg al is gewezen op de andersluidende opvatting die inmiddels enige tijd geleden door het Gerechtshof Den Bosch en door de Hoge Raad werd gehuldigd in de zogenoemde Julliët-Zaak. Daar werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard mede op grond van het feit dat aan de getuige in die zaak een soortgelijke toezegging was gedaan, waarbij in die zaak dus óók gold dat dit uiteindelijk bekend was geworden en de achtergehouden informatie uiteindelijk aan het dossier was toegevoegd. Desalniettemin overwoog het Hof:
‘Bij het totstandbrengen van een overeenkomst als de onderhavige is het namelijk van het grootste belang dat gestreefd wordt naar het verkrijgen van verklaringen die op hun juistheid kunnen worden getoetst. De verdachte met wie de overeenkomst wordt aangegaan kan er immers belang bij hebben zich meer te laten leiden door zijn streven de politie en het Openbaar Ministerie welgevallig te zijn, dan door zijn streven naar het verklaren van de waarheid. Door toe te staan dat Presscott over één of meer personen niet zou verklaren, is als het ware voor lief genomen dat zijn verklaringen onvolledig en (mede daardoor) onjuist zouden zijn. De ter zitting gehoorde Officier van Justitie en politieambtenaren hebben weliswaar verklaard dat voor hen steeds duidelijk was over welke personen Presscott niet wenste te verklaren, doch dit is alles behalve toetsbaar geweest voor de verdediging van diens medeverdachten en de rechter.’
286. Er kan niet worden ontkend dat de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds deze uitspraak redelijk ingrijpend is gewijzigd. Waar de Hoge Raad in 1999 in bovengenoemd arrest nog overwoog dat uit de parlementaire geschiedenis kon worden afgeleid dat de wetgever “een ruim begrip voor vormverzuimen voor ogen had en dat daaronder met name ook zijn begrepen normschendingen bij de opsporing”, is de ruimte voor de rechter om daadwerkelijk te reageren op dergelijke normschendingen inmiddels (in de visie van de verdediging: veel te) verregaand beperkt, zoals hierboven in paragraaf 1.1.3. aan de orde is geweest. De gevolgen die een vormverzuim heeft voor de eerlijkheid van een proces van een verdachte zijn zoals ook het Openbaar Ministerie aanvoert inderdaad zwaarwegend bij het bepalen van de consequenties die aan dat vormverzuim kunnen worden verbonden.
287. Daarbij is het echter niet zo dat het feit dat de herinnering van [getuige 1] als gevolg van dat tijdsverloop (dat weer het directe gevolg is van het vormverzuim) minder goed is gebleken los staat van dat vormverzuim en slechts bij de waardering van de verklaringen van [getuige 1] aan de orde kan komen, zoals het Openbaar Ministerie stelt. Op het moment dat geconstateerd zou worden dat het ondervragingsrecht op dit punt niet of niet volledig uitgeoefend heeft kunnen worden als gevolg van die verminderde herinneringen, is dat wel degelijk een omstandigheid die betrokken kan worden bij de vraag of met dit vormverzuim inbreuk is gemaakt op het kunnen krijgen van een eerlijk proces als gewaarborgd in art. 6 EVRM.
(…)
289. Als gezegd is het wellicht niet reëel te veronderstellen dat binnen de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad deze onrechtmatige toezegging op zichzelf tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden, maar in combinatie met andere toezeggingen dient deze wel te worden meegewogen. Ik kom daar hierna, bij de bespreking van de consequenties die het geheel aan toezeggingen die aan [getuige 1] zijn gedaan moet hebben, op terug.”
10.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: [17]
“2.1.2.2.5.2.8 De “ [betrokkene 23] -weglatingen” als onrechtmatige toezegging van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige [getuige 1]
Tijdens de gedingfase in eerste aanleg (2011) is gebleken dat door [getuige 1] in zijn kluisverklaringen ook is verklaard over hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden met betrekking tot betrokkenheid van W.F. [betrokkene 23] bij strafbare feiten. [getuige 1] heeft naar zijn zeggen om redenen van vrees voor bedreiging door [betrokkene 23] aan de officier van justitie gevraagd de onderdelen van zijn afgelegde verklaringen die betrekking hebben op die [betrokkene 23] niet in de van zijn verklaringen opgemaakte processen-verbaal op te nemen. Het Openbaar Ministerie heeft met dat verzoek ingestemd en de verklaringen in even bedoelde zin “geschoond” gevoegd bij de afspraak die aan de rechter-commissaris ter rechtmatigheidstoetsing is voorgelegd. In het vervolg vanaf het beschikbaar komen van die processen-verbaal in 2007 heeft het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdachten in wier zaken (de processen-verbaal, houdende de kluisverklaringen van) [getuige 1] als getuige is ingezet onwetend gehouden van deze, wat is gaan heten, weglatingsafspraak. Het onrechtmatige karakter van deze toezegging en de schade voor de waarheidsvinding, toegebracht door deze afspraak en de lange duur van het onbekend blijven daarvan, en de aldus door het Openbaar Ministerie bij [getuige 1] gewekte verwachtingen dat hij als getuige met de waarheid een loopje mocht nemen, dienen als onderdeel van onrechtmatig gedane toezeggingen bij te dragen aan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Aldus de verdediging.
Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [betrokkene 23] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding.
Het verweer wordt voor een deel opgevat als een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv. Een ander deel, in het bijzonder het derde, heeft direct betrekking op het recht op een eerlijk proces. De onderdelen worden hierna in hun samenhang besproken.
De CIE-officier van justitie die met [getuige 1] heeft onderhandeld over de afspraak heeft er mee ingestemd dat deze zijn wetenschap over de rol van [betrokkene 23] buiten de van zijn af te leggen verklaringen op te maken processen-verbaal zou houden. De tussen mr. [betrokkene 25] en [getuige 1] bestaande overeenstemming hierover is niet opgenomen in de afspraak op de voet van artikel 226g Sv. Het ging dus om een “geheime afspraak” die niet kenbaar was, noch voor de officier van justitie die ter terechtzitting het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, noch voor de verdachte en de verdediging, noch voor de rechter. Advocaat-generaal en verdediging zijn het erover eens dat het hier om een vormverzuim gaat. De vraag of het herstelbaar is houdt hen echter verdeeld.
Allereerst is aan de orde de vraag of het hier is gegaan om een beloning voor de bereidheid tot verklaren. Indien dat het geval is, heeft die beloning van meet af aan bestaan. Als dan bovendien causaal verband tussen de veronderstelde beloning en verklaringsbereidheid wordt aangenomen, kan redelijkerwijs van herstelbaarheid geen sprake meer zijn. De vraag is echter of het hier gaat om een toezegging waarop het verbod om te belonen betrekking heeft.
De basis van de kroongetuigenregeling is dat overheid en verdachte afspreken elk een prestatie te leveren. De afspraak die tot stand komt heeft aldus een “do ut des”-karakter. Tegenover de door de overheid toegezegde prestatie staat de bereidheid van de kroongetuige om met het prijsgeven van zijn verschoningsrecht verklaringen over nader bepaalde personen en delicten af te leggen. Die prestatie van de overheid bestaat in een aangepaste strafeis, die lager zal liggen dan in het geval er geen medewerking van de getuige is. Met de toestemming voor de [betrokkene 23] - weglatingen is ontegenzeggelijk een context geschapen waarbinnen de bereidheid van [getuige 1] tot zijn voortgaan op het pad van het afleggen van zijn verklaringen, in positieve zin werd beïnvloed. Deze is evenwel niet ontstaan doordat de overheid hier een prestatie tegenover heeft geplaatst. Dit kan ook blijken uit de wijze waarop die context permanent door CIE-officier van justitie mr. [betrokkene 25] is bewaakt. Hij heeft de verhoren van de getuige voortdurend “gemonitord”. Het doel hiervan was om te volgen of de getuige niet toch over [betrokkene 23] zou gaan verklaren waarvoor, wat mr. [betrokkene 25] betreft, geen enkele belemmering bestond. In dit licht bezien kan de gegeven toestemming voor de [betrokkene 23] -weglatingen naar het oordeel van het hof bezwaarlijk als een vorm van beloning worden aangemerkt. Reeds daarom mist dit onderdeel van het verweer doel.
Het staat vast dat delen van de kluisverklaringen van [getuige 1] , afgelegd in de periode van 11 september tot en met 2 november 2006, niet bij de processtukken zijn gevoegd. Dat er delen waren weggelaten is wel van meet aan bekend geweest. Maar over het feit dat het hier deels om belastende mededelingen over [betrokkene 23] ging en over de omstandigheid dat angst van [getuige 1] voor [betrokkene 23] aan de verhulling ten grondslag lag, waren procespartijen en rechter onwetend gehouden. Deze situatie heeft voortgeduurd tot oktober 2011. Deze gang van zaken houdt in dat er van inhoudelijke onderdelen van de afgelegde verklaringen niet ten spoedigste proces-verbaal is opgemaakt. Voor zover dit wel is geschied (bijvoorbeeld het proces-verbaal van 7 november 2006 over op 2 november 2006 door [getuige 1] gemaakte opmerkingen) zijn deze stukken aan de verdachte onthouden.
Daarmee zijn kernvoorschriften van strafvordering, die mede strekken tot het waarborgen van het recht op een eerlijk proces, te weten artikel 152 Sv en artikel 33 Sv, zoals dat luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in zeer aanzienlijke mate geschonden.
Na de totstandkoming van de afspraak tussen [getuige 1] en de Staat zijn de gebeurtenissen als volgt geweest. Op 3 oktober 2011 heeft [getuige 1] , ter terechtzitting van de rechtbank als getuige gehoord, het bestaan van de [betrokkene 23] -weglatingen onthuld. Dit is in een proces-verbaal van 10 oktober 2011 door CIE-officier van justitie mr. [betrokkene 25] bevestigd. Vervolgens zijn deze [betrokkene 23] -weglatingen, gespreid over enkele tranches, aan het dossier toegevoegd. Daaraan zijn toegevoegd enkele processen-verbaal van de CIE-officier van justitie en het hiervoor genoemde proces-verbaal van 7 november 2006 van enkele CIE-ambtenaren. In deze documenten is de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen gerelateerd en verantwoord.
Op deze wijze heeft volledig herstel plaatsgehad in die zin dat al hetgeen [getuige 1] heeft gezegd over [betrokkene 23] in de verhoren die hebben geleid tot de vijftien kluisverklaringen in het procesdossier is ingebracht.
Dat ligt anders voor de verklaringen die [getuige 1] vanaf 15 maart 2007 heeft afgelegd. De weglatingsafspraak heeft erin geresulteerd dat [getuige 1] onvolledig is geweest in de beantwoording van vragen die hem op en na die datum zijn gesteld tijdens verhoren door politieambtenaren en door en ten overstaan van rechter-commissaris en zittingsrechter. Hij heeft voortgezet verklaard in lijn met de niet-kenbare weglatingsafspraak. Daarom is deze gang van zaken naar zijn aard onherstelbaar.
Nu hieraan de instemming van het Openbaar Ministerie ten grondslag heeft gelegen, leent dit zich in elk geval voor de constatering dat op de kwaliteit en de volledigheid van de waarheidsvinding een inbreuk is gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie is tekort geschoten in zijn bijdrage aan de eerlijkheid van het proces, zoals dat is gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Indien en voor zover de politieverhoren van [getuige 1] als parallel opsporingsonderzoek worden aangemerkt, is op diezelfde grond tevens sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. In elk geval is de ongeschreven rechtsregel dat het opsporingsonderzoek in alle opzichten aan eisen van integriteit dient te voldoen, niet volledig nageleefd. Deze verzuimen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
[getuige 1] heeft in de periode 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 informatie over [betrokkene 23] buiten zijn verklaringen gehouden. Bij vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [betrokkene 23] wel in het antwoord zou zijn betrokken, is deze toch niet door hem genoemd. Het kernpunt waar het hier in het bijzonder om gaat is dat [getuige 1] een drietal personen heeft genoemd die allen een rol zouden hebben gehad in de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit zijn [betrokkene 22] , [betrokkene 23] en [medeverdachte 5] . Sprekend over diverse moorden heeft [getuige 1] er melding van gemaakt dat zij alle drie een rol van betekenis hebben gespeeld.
Het nadeel dat hiervan voor [verdachte] in diens strafzaak is ontstaan laat zich niet zo eenvoudig in beeld brengen. De verdediging heeft dit ook niet met enige mate van precisie aangeduid. Het gaat weliswaar om een belangrijk thema in de verklaringen van [getuige 1] , maar aan de verdachte is een feit ten laste gelegd dat is gepleegd in 1993 waarbij de drie genoemde personen geen rol hebben gespeeld in de opdrachtverstrekking. Ook overigens is niet gebleken dat [betrokkene 23] enige rol heeft gespeeld in de gebeurtenissen die verband houden met deze moord(en). Het hof begrijpt dat namens de verdachte is betoogd dat het nadeel erin bestaat dat de waarheidsvinding in het algemeen hierdoor onder druk is komen te staan, omdat [getuige 1] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. In het navolgende zal het hof onderzoeken of er, uitgaand van deze abstracte benadering, mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Daarbij zal in eerste instantie worden nagegaan of de [betrokkene 23] -weglatingen in het algemeen nadeel hebben veroorzaakt.
Met betrekking tot het ontstane nadeel voor de verdachte overweegt het hof nader als volgt.
[getuige 1] heeft vanaf 3 oktober 2011 zijn voorbehoud ten aanzien van [betrokkene 23] laten vallen. Sindsdien heeft hij over diens rol naar eigen zeggen niet langer gemankeerde antwoorden op vragen gegeven. [getuige 1] is ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [betrokkene 23] bij de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit is aanvankelijk gebeurd zonder dat de weggelaten passages van de kluisverklaringen beschikbaar waren, direct volgend op de onthulling van de weglatingsafspraak. Nadat de weglatingen in de processen-verbaal van verhoor waren teruggeplaatst is hij daarover nog meermalen gehoord. Bovendien is als gevolg van de onthulling door de rechtbank bepaald dat de eerste twee kluisverklaringen, die tot dan toe als oriënterend en vertrouwelijk van karakter waren beschouwd, woordelijk dienden te worden uitgewerkt en aan de processtukken moesten worden toegevoegd. Ook zijn in opdracht van de rechtbank de relevante onderdelen van het gesprek tussen officier van justitie mr. [betrokkene 25] en [getuige 1] van 22 november 2006 in woordelijk uitgewerkte vorm aan de processtukken toegevoegd. Hiermee is hetgeen [getuige 1] in het prille begin aan de CIE had toevertrouwd vollediger dan tot dan toe het geval was ter kennis gekomen van procespartijen en van de rechter. De betrokken CIE-officier van justitie en de CIE-medewerkers die met [getuige 1] in de beginperiode hadden gesproken (de zogeheten Z-verbalisanten) zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord.
In hoger beroep zijn op last van het hof de processtukken nader aangevuld. De journaals van de CIE over de contacten met [getuige 1] vanaf 10 augustus 2006 en processen-verbaal met daarin de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [getuige 1] in de oriënterende fase, voor zover nog niet ingebracht, zijn aan het dossier toegevoegd. Alleen enkele onderdelen die in verband met veiligheidsbelangen vertrouwelijk dienden te blijven zijn na een toets door de rechter-commissaris buiten de toegevoegde stukken gebleven. [getuige 1] , CIE-officier van justitie mr [betrokkene 25] en de verbalisant [verbalisant 1] van de CIE zijn in de appelfase bovendien opnieuw als getuigen gehoord.
Het hof stelt voorts vast dat de politieambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek in de zaak van de verdachte geen van allen kennis droegen van de weglatingsafspraak. Hetzelfde geldt voor de officieren van justitie die aan dit onderzoek leiding hebben gegeven en het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de rechtbank hebben vertegenwoordigd. Dit betekent dat noch in het opsporingsonderzoek noch bij de ondervraging van getuigen en van de verdachte ten overstaan van de rechter de weglatingsafspraak strategisch is ingezet door het Openbaar Ministerie.
Deze omstandigheden brengen geen verandering in de hiervoor geconstateerde gebreken maar relativeren wel de mate waarin deze aan het Openbaar Ministerie kunnen worden verweten.
Al het voorgaande brengt het hof tot de, conclusie dat er sprake is van een vormverzuim dat niet kon worden gerepareerd maar dat wel toereikend is gecompenseerd. Als gevolg van het in eerste en tweede aanleg uitgevoerde aanvullende onderzoek is in ruime mate compensatie geboden voor het nadeel dat voor de verdachte is ontstaan. Daarom kan worden volstaan met de constatering dat het verzuim is opgetreden en hoeft hieraan naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolg te worden verbonden.
Hiermee resteert de vraag of [getuige 1] niet alleen onvolledig maar daarnaast ook niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof heeft het verweer bij de weergave van de onderdelen ervan zo opgevat dat dit twee aspecten heeft. [getuige 1] zou in zijn pogingen om niet over [betrokkene 23] te spreken onjuiste antwoorden kunnen hebben gegeven, onder meer over andere betrokken personen. Daarnaast zouden zijn telkens gegeven onjuiste antwoorden hebben geleid tot blijvende verandering van zijn herinneringen hetgeen ook in niet met de werkelijkheid overeenkomende antwoorden kan hebben geresulteerd.
Het hof merkt op dat deze vragen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] met betrekking tot de rol van [betrokkene 23] . Zoals hiervoor reeds overwogen staan de verklaringen van [getuige 1] voor zover deze gaan over [betrokkene 23] niet in verband met wat hij heeft verklaard over de feiten die aan [verdachte] zijn ten laste gelegd. De raadsman heeft, zoals hierna nog nader zal worden besproken, in het algemeen gesteld dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn. Het hof zal die betrouwbaarheid nader onderzoeken. Daarbij zal het hof, gelet op het voorgaande en bij gebreke van verweren met betrekking tot hetgeen is verklaard over [betrokkene 23] , de betrouwbaarheidstoets toespitsten op de verklaringen van [getuige 1] over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.”
10.3.
Het hof heeft in zijn arrest uitvoerig stilgestaan bij de kroongetuigenovereenkomst. Daarbij heeft het onder meer onderzocht of het onrechtmatige karakter van de afspraken en maatregelen als zodanig de kroongetuige [getuige 1] heeft bewogen niet naar waarheid te verklaren. Dit onderzoek heeft zich toegespitst op de vraag of sprake is van onrechtmatigheid. Voor zover het hof die vraag bevestigend heeft beantwoord, heeft het onderzocht of er een causaal verband bestaat met de inhoud van de afgelegde verklaringen. In het geval van niet-aanvaarding van dit onderdeel van het verweer heeft het hof de betrouwbaarheid van de verklaringen op een andere plek in het arrest besproken. Deze benadering heeft wat betreft de [betrokkene 23] -weglatingen tot het oordeel geleid dat sprake is van een vormverzuim. Dit verzuim is volgens het hof ten dele hersteld en wat het onherstelbare deel betreft heeft door het gehouden onderzoek voldoende compensatie plaatsgevonden. [18] Separaat heeft het hof de vraag beantwoord of de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn. [19]
10.4.
In cassatie staat niet ter discussie dat het weglaten van de naam van [betrokkene 23] als een ‘geheime afspraak’ kan worden geduid, die ten onrechte niet ter kennis van de procespartijen is gebracht. [20] Het hof heeft overwogen dat de [betrokkene 23] -weglating evenwel niet als een vorm van beloning kan worden aangemerkt, zodat het ‘beloningsverbod’ niet is overtreden. Ik merk op de keuze van het hof om het woord ‘beloningsverbod’ te gebruiken minder gelukkig is. Deze term roept al snel de associatie op met een financiële beloning voor het afleggen van een getuigenverklaring, hetgeen niet is toegelaten bij een kroongetuige. [21] Een weglatingsafspraak kan uiteraard niet gelijkgesteld worden met een financiële beloning, zodat in zoverre het oordeel van het hof dat dit verbod niet is overtreden geenszins onbegrijpelijk is. Het lijkt er echter op dat het hof met de term ‘beloningsverbod’ doelt op niet-toelaatbare toezeggingen in het kader van de kroongetuigenovereenkomst. Zo wijst het hof erop dat afspraken binnen de kroongetuigenregeling een zogeheten ‘do ut des’-karakter hebben, oftewel ‘ik geef met de bedoeling dat jij geeft’. Indien de weglatingsafspraak hieronder valt te scharen, zou dit betekenen dat de toezegging met betrekking tot de [betrokkene 23] -weglatingen een onrechtmatige beloning inhoudt die mogelijk in een causaal verband staat met de verklaringsbereidheid van [getuige 1] , waardoor van herstel geen sprake meer kan zijn. Aldus opgevat meen ik dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een dergelijke ‘beloning’ (of beter gezegd: toezegging) niet onjuist is en evenmin onbegrijpelijk is. Het ‘do ut des’-karakter van afspraken impliceert dat het Openbaar Ministerie een prestatie plaatst tegenover het zwijgen door [getuige 1] over [betrokkene 23] . Van een dergelijke prestatie is niet gebleken. De omstandigheid dat, zoals het hof ook heeft overwogen, een context is geschapen waarin de bereidheid van [getuige 1] om verklaringen af te leggen positief is beïnvloed, brengt niet mee dat reeds daarom sprake is van een prestatie. Het hof heeft in dit kader verwezen naar de verklaringen van de CIE-officier van justitie [betrokkene 25] , die betrokken was bij de totstandkoming van de kroongetuigenovereenkomst. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij de verhoren van [getuige 1] constant heeft gemonitord, hetgeen mede tot doel had om te bezien of de verklaringen van [betrokkene 23] konden worden ingebracht en of de afspraak met [getuige 1] moest worden heroverwogen. [betrokkene 25] heeft verklaard dat het [getuige 1] vrij stond om over [betrokkene 23] te verklaren. [22] Een (tegen)prestatie heeft het Openbaar Ministerie met de betreffende afspraak dan ook niet geleverd.
10.5.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de weglatingsafspraak niet beschouwd kan worden als een ontoelaatbare prestatie door het Openbaar Ministerie. Deze afspraak tast de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomst dan ook niet aan. Een andere vraag is in hoeverre het aanvankelijk verzwijgen van de weglatingsafspraak de waarheidsvinding heeft verhinderd. Die vraag speelt in het bijzonder in het licht van het recht op een eerlijk proces voor de verdachte zoals dat is gewaarborgd in art. 6 EVRM. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.
10.6.
[getuige 1] heeft in de periode van 11 september 2006 tot en met 2 november 2006 vijftien zogeheten kluisverklaringen afgelegd. Kluisverklaringen zijn verklaringen die in een kluis worden bewaard en pas operationeel gebruikt worden indien tussen de betrokken partijen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder deze verklaringen ingebracht kunnen worden. [23] De desbetreffende verklaringen zijn opgenomen en schriftelijk vastgelegd. Nadat de betrokken partijen op 20 februari 2007 de kroongetuigenovereenkomst hebben getekend, is op 15 maart 2007 de overeenkomst rechtmatig bevonden door de rechter-commissaris en zijn de kluisverklaringen vrijgekomen. In de periode na 15 maart 2007 heeft [getuige 1] verschillende verklaringen afgelegd in onder meer de strafzaak tegen de verdachte. Het bestaan van de weglatingsafspraak werd in oktober 2011 bekend. [getuige 1] verklaarde op 3 oktober 2011 dat hij bij het aangaan van de 226g-overeenkomst had afgesproken dat hij zich niet zou uitlaten over de betrokkenheid van [betrokkene 23] bij strafbare feiten. De bezwaren daartegen heeft hij vanaf dat moment laten varen. Het bestaan van de [betrokkene 23] -weglatingen heeft [betrokkene 25] in een op 10 oktober 2011 gedateerd proces-verbaal bevestigd.
10.7.
Het hof heeft geconstateerd dat delen van de kluisverklaringen aanvankelijk niet bij de processtukken zijn gevoegd. Het hof merkt hierover op dat het de procespartijen bekend was dat de in het dossier opgenomen verklaringen niet compleet waren, maar onbekend was dat deze weglatingen zagen op de rol van [betrokkene 23] en dat hieraan ten grondslag lag dat [getuige 1] in verband met de veiligheid van zijn familie niet bereid was om over [betrokkene 23] te verklaren. Nadat de weglatingsafspraak bekend is geworden, zijn de ontbrekende onderdelen van de kluisverklaringen aan het dossier toegevoegd. Ook is in processen-verbaal gerelateerd over de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen en is de werkwijze verantwoord. Daarnaast zijn reeds bestaande processen-verbaal ingebracht, waardoor naar het oordeel van het hof uiteindelijk een volledig herstel heeft plaatsgehad van hetgeen [getuige 1] over [betrokkene 23] heeft verklaard in de verhoren die geleid hebben tot de kluisverklaringen.
10.8.
De zaken liggen volgens het hof anders voor de verklaringen die [getuige 1] in de periode van 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 heeft afgelegd. Ter zake van deze verklaringen constateert het hof dat [getuige 1] op vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [betrokkene 23] bij de beantwoording zou zijn betrokken, deze niet door de kroongetuige is genoemd. Daarbij wijst het hof erop dat [getuige 1] (uiteindelijk) drie mensen heeft aangewezen die opdrachten voor moorden hebben verstrekt: [betrokkene 22] , [betrokkene 23] en [medeverdachte 5] die allemaal een rol van betekenis hebben gespeeld. Volgens het hof laat het nadeel voor de verdachte zich echter niet gemakkelijk in beeld brengen. De voornoemde drie personen hebben geen rol gespeeld bij de opdrachtverstrekking van het ten laste gelegde feit. Ook anderszins is niet gebleken dat [betrokkene 23] enige rol heeft gespeeld bij dit feit. De verdediging heeft aangevoerd dat het nadeel voor de verdachte erin gelegen is dat de waarheidsvinding in het algemeen onder druk is komen te staan, omdat [getuige 1] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. Het hof heeft vanuit deze abstracte benadering onderzocht of er mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Het hof komt uiteindelijk tot het oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Een strafvorderlijke consequentie verbindt het hof hier echter niet aan, omdat het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden toereikend is gecompenseerd. Dit oordeel is volgens de stellers van het middel onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
10.9.
De instemming van het Openbaar Ministerie met de weglatingsafspraak kan worden beschouwd als een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en kan tekortdoen aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Een vergelijkbaar geval deed zich voor in HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612,
NJ1999/773 m.nt. Reijntjes. In die zaak was door het Openbaar Ministerie met een getuige een deal gesloten, waarbij het akkoord is gegaan met de door deze getuige gestelde voorwaarde dat hij over een of meer bepaalde personen geen verklaringen zou behoeven af te leggen. Het hof constateerde dat de officier van justitie tegenover de verdediging en het hof geen openheid had betracht over de volledige inhoud van de overeenkomst. Dit was volgens het hof zozeer in strijd met de beginselen van een goede procesorde, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit gold enkel voor de feiten waarin de verdenking was ontstaan nadat deze getuige belastend had verklaard. Door de verdediging van [medeverdachte 1] is dit arrest genoemd, waarbij de kanttekening is geplaatst dat naar huidig inzicht een dergelijke toezegging niet ertoe zal leiden dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht verliest.
10.10.
Het zojuist genoemde arrest wordt in de toelichting op het middel aangehaald ter staving van verscheidene klachten. De strekking van die klachten is dat gelet op de houding van het Openbaar Ministerie de kroongetuige gedurende een langere tijd onjuiste althans onwaarachtige verklaringen heeft afgelegd, zodat getwijfeld moet worden aan de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van de kroongetuige. Compensatie hiervoor is volgens de stellers van het middel niet mogelijk. Opmerking verdient dat de rechter moet waarborgen dat het proces in zijn geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Mede met het oog hierop is van belang in hoeverre maatregelen zijn getroffen om eventueel nadeel dat de verdediging heeft ondervonden te compenseren. Illustratief is het arrest HR 5 januari 2015, ECLI:NL:HR:2016:9,
NJ2016/153 m.nt. Vellinga-Schootstra. De verdachte was veroordeeld voor bedreiging. Het verweer was gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de inhoud van de camerabeelden van het toegepaste aanhoudingsgeweld door de politie onjuist was geverbaliseerd en eveneens het letsel van de verdachte onjuist was beschreven. Het hof constateert dat in dit geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het hof wijst er echter op dat de camerabeelden en de verklaring van de arts uiteindelijk aan het dossier zijn gevoegd. Het oordeel van het hof dat hiermee de geconstateerde verzuimen zijn hersteld acht de Hoge Raad niet onjuist. Daarbij wordt opgemerkt dat de gang van zaken niet de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte "was definitively deprived of a fair trial”. [24]
10.11.
Het hof heeft verschillende factoren genoemd waarop het zijn conclusie stoelt dat het geconstateerde vormverzuim toereikend is gecompenseerd:
- [getuige 1] is vanaf 3 oktober 2011 ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [betrokkene 23] bij de verstrekking van de opdrachten voor moorden;
- Deze verhoren hebben plaatsgevonden voordat en nadat de processen-verbaal waren aangevuld met de [betrokkene 23] -verklaringen;
- In opdracht van de rechtbank zijn de eerste twee kluisverklaringen woordelijk uitgewerkt en aan de processtukken gevoegd;
- De relevante onderdelen van het gesprek tussen [betrokkene 25] en [getuige 1] van 22 november 2006 zijn woordelijk uitgewerkt en aan de processtukken gevoegd, waardoor hetgeen [getuige 1] in het begin had toevertrouwd vollediger tot kennis van de procespartijen en de rechter is gebracht;
- [betrokkene 25] en de CIE-medewerkers die met [getuige 1] in de beginperiode hadden gesproken zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord;
- De journaals van de CIE over de contacten met [getuige 1] vanaf 10 augustus 2006 en de processen-verbaal met de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [getuige 1] in de oriënterende fase zijn in hoger beroep aan het dossier toegevoegd;
- [betrokkene 25] , verbalisant [verbalisant 1] van de CIE en [getuige 1] zijn in hoger beroep opnieuw als getuigen gehoord.
Daarnaast wijst het hof erop dat de opsporingsambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek geen weet hadden van de weglatingsafspraak. Ook de officieren van justitie die leiding geven aan het onderzoek en die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg bij de rechtbank hebben vertegenwoordigd, waren hierover onwetend. Van een strategische inzet van de weglatingsafspraak is volgens het hof gelet hierop niet gebleken.
10.12.
Gelet op deze vaststellingen geeft het oordeel van het hof dat de geconstateerde verzuimen in zoverre zijn hersteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook voldoende met redenen omkleed.
10.13.
Het middel faalt.

Rechterlijke toetsing van getuigenbeschermingsmaatregelen?

11. Het
derde middelklaagt dat het oordeel van het hof dat de bewoordingen van art. 226j lid 3 Sv en de totstandkoming ervan niet enige grond bieden voor het oordeel dat die regeling voorschrijft dat ook de beschermingsmaatregelen ten aanzien van een ‘kroongetuige’ aan toetsing (door de rechter-commissaris) moeten worden onderworpen onjuist is, althans onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is.
11.1.
De voor de bespreking van het middel relevante onderdelen van het arrest luiden als volgt: [25]
“2.1.2.2.3 Getuigenbescherming
De uitleg van de regeling
De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken - het afleggen van een getuigenverklaring - als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing, waarover later meer, omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als “het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring.“
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen. Wel volgt uit de inhoud van en toelichting op het Besluit dat de beschermingsmaatregelen in directe relatie staan tot de duur van een dreiging. De maatregelen hebben derhalve geen permanent karakter en hebben in beginsel niet tot doel volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien.
In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaatregelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechter-commissaris?
De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede. in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermingsafspraken aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de criminele getuige gemaakte afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.
Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.
De wetsgeschiedenis levert - zoals door de raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] in den brede is uiteengezet - het beeld op van een veeljarig proces dat in twee fasen uiteen valt. Daarbij is sprake geweest van in de loop der tijd wisselende inzichten, zowel aan de zijde van de betrokken ministers als binnen de volksvertegenwoordiging. In het debat over de contouren van een verklaringsafspraak met een criminele getuige is langdurig en indringend stilgestaan bij het verbod tot het doen van financiële toezeggingen aan die getuige. Zo is in de Memorie van Toelichting met verwijzing naar de tekst van artikel 226j, derde lid, Sv het - in de context van de regeling als geheel al moeilijk denkbare - geval beschreven, waarin met de getuige ook afspraken zijn gemaakt over bescherming, die als zodanig deel uitmaken van de voorwaarden die in de verklaringsafspraak worden opgenomen. Het is in het daar bedoelde geval dat strafvorderlijke relevantie ontstaat. Dan zou ook dat onderdeel van de afspraak met het oog op toetsing van de rechtmatigheid van de verklaringsafspraak ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden.
Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.
Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechter-commissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autoriteit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel 226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter-commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft. Het hof is voorts van oordeel dat de wetssytematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel speculatieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen van de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten.
Kortom, voor het ontstaan van de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, Sv bestaat welbeschouwd geen grond.
Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuigen [getuige 1] en [getuige 2] gesloten verklaringsovereenkomsten aan op het in paragraaf 2.4. van de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van dé onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel woorden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.”
11.2.
Indien er een noodzaak bestaat tot beveiliging van een persoon, kan dit onder twee regimes plaatsvinden. Er bestaan het stelsel “bewaken en beveiligen” en het stelsel van getuigenbescherming. Het laatstgenoemde stelsel biedt verstrekkendere mogelijkheden tot bescherming en speelt in de onderhavige zaak een rol. Artikel 226l Sv biedt een grondslag voor deze vorm van bescherming, maar een nadere uitwerking wordt in de wettekst niet gegeven. Wel is sinds 1 mei 2018 de wettekst uitgebreid met een vijftal leden die dienstig zijn aan de uitvoering van beschermingsmaatregelen. [26] De uitwerking van de betreffende regeling is neergelegd in het Besluit getuigenbescherming [27] en in de (niet gepubliceerde) Instructie Getuigenbescherming van het College van procureurs-generaal. In de laatstgenoemde instructie zijn de procedures die bij de toepassing van getuigenbescherming moeten worden gevolgd nader gepreciseerd. In het Besluit getuigenbescherming is het algemene kader voor de uitvoering van getuigenbescherming neergelegd.
11.3.
Het treffen van beschermingsmaatregelen door de Staat vloeit voort uit de zorgplicht die ontstaat om de betrokken persoon voor de duur van de dreiging te beschermen. Deze zorgplicht wordt in de literatuur ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en uiteraard aan de in art. 226l Sv neergelegde bepaling. [28] Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de “veiligheidsverantwoordelijkheid” van deze persoon op zich. [29] Of iemand in aanmerking komt voor beschermingsmaatregelen is afhankelijk van de vraag of er een ernstige en serieus te nemen dreiging bestaat die direct verband houdt met (a) de verleende of te verlenen medewerking aan de politie en het Openbaar Ministerie en (b) het daarmee verband houdende overheidsoptreden. [30]
11.4.
Hoewel het aangaan van een kroongetuigenovereenkomst vaak hand in hand gaat met beschermingsmaatregelen, betreffen het in wezen twee te onderscheiden trajecten. Ook indien niet een 226g-overeenkomst tot stand komt, kunnen beschermingsmaatregelen worden getroffen. [31] Het onderscheid tussen beide trajecten komt onder meer tot uitdrukking in wie er binnen het Openbaar Ministerie is betrokken bij beide trajecten. De officier van justitie bij het Landelijk Parket is belast met beschermingsafspraken, terwijl bij de overeenkomst met de kroongetuige de zaaksofficier betrokken is. [32] Ook het feit dat getuigenbeschermingsafspraken gemaakt kunnen worden met bedreigde getuigen zoals bedoeld in art. 226a Sv en met afgeschermde getuigen in de zin van art. 226m Sv, illustreert dat de trajecten in juridische zin niet als één geheel dienen te worden beschouwd.
11.5.
Het bovenstaande betekent niet dat een waterdichte scheiding tussen beide regelingen is ontstaan. Ervaringen uit de praktijk laten zien dat de totstandkoming van een afspraak met een kroongetuige mede afhankelijk is van de waardering van de beschermingsafspraken door de betreffende getuige. [33] Het onderhavige Passageproces wordt in de literatuur veelal aangehaald om te illustreren hoe beide trajecten met elkaar kunnen vermengen. [34] Zo is bij de behandeling in eerste aanleg meermalen de wrijving tussen kroongetuige [getuige 1] en het Team Getuigenbescherming aan de oppervlakte gekomen. [35] Mede als gevolg hiervan zijn in de literatuur verscheidene bezwaren geuit tegen de huidige regeling. Zo zou het Openbaar Ministerie teveel speelruimte hebben om invulling te geven aan de beschermingsmaatregelen. Anders dan in sommige andere landen, is deze invulling namelijk vooral aan de praktijk overgelaten. [36] Ook wordt het bezwaarlijk geacht dat het Openbaar Ministerie in beide trajecten betrokken is. Als tegenwicht zijn in de literatuur voorstellen gedaan om een rechterlijke toets van getuigenbeschermingsmaatregelen te introduceren. [37] Het middel lijkt in het verlengde van deze pleidooien te liggen. Zo wordt gewezen op de noodzaak tot externe controle en dat de procedurele waarborgen op dit moment inzake getuigenbescherming in nevelen zijn gehuld. Voor zover de stellers van het middel beogen tot een andere regeling te komen, zullen die in cassatie geen tandwielen in beweging zetten. Een dergelijke wens gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten. [38] Voor het overige kan het volgende worden opgemerkt.
11.6.
Het hof heeft overwogen dat uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Dit laat zich volgens het hof begrijpen door hetgeen is beoogd met getuigenbescherming, namelijk de adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in die strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Daarbij wijst het hof op de zorgplicht van de Staat, tegen welke achtergrond het zich volgens het hof laat begrijpen dat niet voorzien is in een rechterlijke toetsing en waarom een kader voor de invulling van de zorgplicht ontbreekt. Dit oordeel acht ik gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Ik wijs er daarbij op dat, als gezegd, de kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming juridisch twee verschillende trajecten betreffen. De wet biedt geen grond voor een rechterlijke toetsing op het laatste punt. Het argument dat de ruimte die bestaat voor het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen in strijd is met de ratio achter de kroongetuigeregeling, stuit hier dan ook op af.
11.7.
De stellers van het middel zien daarnaast een ingang voor rechterlijke toetsing in het derde lid van art. 226j Sv. Hierin is onder meer bepaald dat de notificatieplicht door de rechter-commissaris aan de verdachte zich niet uitstrekt over de beschermingsmaatregelen van art. 226l Sv. Dit zou impliceren dat getuigenbeschermingsmaatregelen aan de rechter-commissaris dienen te worden voorgelegd, omdat in andere gevallen deze toevoeging zinledig zou zijn. Aldus zou zijn voorzien in een rechterlijke toetsing en dient de rechter-commissaris over de getroffen maatregelen te worden geïnformeerd door het Openbaar Ministerie.
11.8.
Aan de hand van de parlementaire geschiedenis wordt inzichtelijk welke betekenis aan het betreffende derde lid kan worden toegekend. Ik wijs daarbij op de volgende passages:
Kamerstukken II1998/99, 26294, 3, p. 10 en 11:
“De rechter-commissaris zal voorts op de hoogte moeten worden gesteld van eventuele afspraken die zijn gemaakt voor getuigenbescherming, voor zover deze deel uitmaken van de voorwaarden die in de afspraak worden genoemd. Het ligt in de rede dat de toetsing op dit laatste punt een marginale kan zijn; alleen in de gevallen dat aan de belangen van een der partijen kennelijk onevenredig voordeel of nadeel wordt toegebracht zal er reden voor ingrijpen zijn.”
Kamerstukken II1999/00, 26294, 6, p. 32:
“Indien aan de criminele getuige beschermingsmaatregelen zijn toegezegd in het kader van een afspraak op grond van artikel 226h, dan kunnen deze alleen worden ingetrokken indien de getuige de ontbinding daarvan aan zich zelf te wijten heeft. Dat doet zich voor als hij de voorwaarden die aan de uitvoering van een dergelijk programma worden gesteld niet naleeft.”
Kamerstukken II1999/00, 26294, 16, p. 13 en 14:
“Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open voor toezeggingen die niet strekken tot strafvermindering, maar die wel van invloed kunnen zijn op het afleggen van een verklaring die voor het bewijs gebezigd kan worden. Deze toezeggingen zijn van relatief geringe omvang en raken de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering niet rechtstreeks. Om die reden is het ook niet nodig dat de rechter deze toezeggingen vooraf dient goed te keuren.
Het betreft hier in de eerste plaats toezeggingen die voortvloeien uit de algemene zorgplicht van de Staat. De aanwijzing van het College noemt in dit verband een toezegging dat bevorderd wordt dat maatregelen ter bescherming van de getuige in opdracht van het College worden getroffen overeenkomstig de basisinstructie getuigenbescherming. Wanneer er een reëel risico kan ontstaan dat de getuige door de afspraak als bedoeld in het wetsvoorstel, in een dreigingssituatie terecht zal komen, rust op de officier van justitie, op grond van de algemene zorgplicht die hij heeft, de verplichting te bevorderen dat het dreigingsbeeld in kaart gebracht wordt. Het College beslist vervolgens of een dreigingsanalyse opgesteld moet worden en, wanneer zo’n analyse is opgesteld, of er aanleiding bestaat om maatregelen ter bescherming van de getuige te treffen. Hoewel de inspanningen van de officier van justitie op dit gebied voortvloeien uit de algemene zorgplicht van de Staat en in feite geen onderdeel van een overeenkomst behoeven te vormen, is er geen bezwaar om een dergelijke toezegging op te nemen in de overeenkomst wanneer een getuige daarom verzoekt. Om misverstanden te voorkomen merk ik hier nog eens expliciet op dat in toezeggingen niet vooruitgelopen kan worden op de inhoud van de beslissingen van het College.”
11.9.
Uit deze wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever niet beoogde om getuigenbeschermingsafspraken in alle gevallen buiten de overeenkomst als bedoeld in art. 226g Sv te houden. Indien afspraken in de kroongetuigenovereenkomst worden neergelegd, zal de rechter-commissaris op grond van art. 226h lid 2 Sv de rechtmatigheid van deze afspraak (marginaal) dienen te toetsen. Nu beschermingsmaatregelen gediend zijn bij vertrouwelijkheid, hoeft van de inhoud hiervan logischerwijs geen mededeling te worden gedaan aan de verdachte. De betekenis van het derde lid is daarmee gegeven. Tot een verplichting om in alle gevallen afspraken over getuigenbescherming voor te leggen aan de rechter-commissaris, leidt dit echter niet. Dat is enkel het geval, zo blijkt uit de memorie van toelichting, “voor zover” deze afspraken in een overeenkomst zijn neergelegd. [39] Gebleken is nu juist dat dit niet de koers is die, ondersteund door de wet, het Openbaar Ministerie vaart. Dit is ook als zodanig verwoord in de Aanwijzing, waarin is bepaald dat geen toezeggingen worden gedaan over het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen, uitgezonderd de toezegging dat de officier van justitie zal bevorderen dat zo nodig maatregelen ter bescherming van de getuige in opdracht van het College van procureurs-generaal op grond van het Besluit getuigenbescherming zullen worden getroffen. [40] Gelet op de besproken rolverdeling binnen het Openbaar Ministerie, zullen toezeggingen op dit vlak bovendien tot praktische problemen leiden. In het huidige systeem functioneert art. 226j lid 3 Sv dus slechts als achtervang, niets minder en zeker niets meer. Het oordeel van het hof dat noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de geschiedenis van totstandkoming ervan grond bieden voor het oordeel dat die regeling voorschrijft dan wel meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
11.10.
Dat een grammaticale uitleg van de bepalingen door het hof evenmin tot een andere uitkomst heeft geleid, is evenmin onbegrijpelijk. Het desbetreffende derde lid leidt er niet toe dat afspraken met betrekking tot beschermingsmaatregelen door een rechter getoetst moeten worden. Dat bij de stellers van het middel vragen leven over de precieze betekenis van art. 226j lid 3 Sv, maakt niet dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Het hof heeft een uitputtend antwoord op die vragen niet nodig gehad om tot een beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv te komen en heeft geoordeeld dat deze bepaling in ieder geval geen grondslag biedt voor de door de raadsman verdedigde opvatting dat de beschermingsmaatregelen ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden. Dat oordeel is als gezegd niet onjuist, niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
11.11.
Het middel faalt.

Betrouwbaarheid kroongetuigen

12. Het
vierde middelklaagt in de kern genomen dat het oordeel van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
12.1.
De vraag naar de betrouwbaarheid van [getuige 1] heeft veel aandacht gekregen in het Passageproces. De verweren die hierover zijn gevoerd hebben geleid tot een beschouwing in het arrest over de vraag of de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn. Het belang van het antwoord op die vraag voor de uitkomst van deze zaak kan niet worden onderschat. De verklaringen van de verdachten en die van de kroongetuige lopen namelijk wezenlijk uiteen. Zoals het hof het heeft verwoord: “het is voor ieder van hen in feite zwart of wit, van grijstinten lijkt geen sprake te zijn. De verklaringen van verdachten en kroongetuigen sluiten elkaar over en weer uit.” [41] Deze context maakt de vraag of de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn, des te belangrijker.
12.2.
Voor een goed begrip van het oordeel van het hof inzake de betrouwbaarheid van [getuige 1] komt het mij dienstig voor om enkele relevante onderdelen van het juridisch kader te herhalen:
- Art. 226g lid 1-3 Sv:
"1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft."
- Art. 226h lid 3 Sv:
"3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand."
- Art. 360 lid 2 en 4 Sv:
"2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid."
13. In cassatie betreft de vraag naar de betrouwbaarheid van [getuige 1] een wezenlijk andere vraag dan bij het gerechtshof. Het is aan de feitenrechter overgelaten om een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van een getuige. Daarbij gelden wel bepaalde regels. Indien een getuigenverklaring door de rechter als onbetrouwbaar wordt bestempeld, staat dit aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs in de weg. Het gebruik hiervan verhoudt zich namelijk niet met de materiële waarheidsvinding. [42] Indien een getuigenverklaring tot het bewijs wordt gebezigd, kan er dan ook vanuit worden gegaan dat de rechter de betreffendeverklaring betrouwbaar heeft geacht. De feitenrechter is daarbij vrij van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. [43] Die selectie en waardering behoeft geen motivering. Een uitzondering op die regel doet zich onder meer voor in het in art. 360 lid 2 Sv genoemde geval, te weten dat sprake is van het gebruik van een verklaring van een kroongetuige. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht. [44] Deze nadere motiveringsplicht laat zich verklaren door de bezwaren die bestaan tegen het gebruik van kroongetuigen. [45] De tegenprestatie die een kroongetuige geboden wordt, kan er toe leiden dat deze getuige belang heeft bij het afleggen van een verklaring. [46] De motiveringsplicht dwingt de rechter ertoe ambtshalve de betrouwbaarheid te toetsen, al zal in voorkomende gevallen een dergelijke verplichting ook bestaan doordat de verdediging ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt. [47] In cassatie kan worden onderzocht of het hof zich heeft gehouden aan de wettelijke motiveringsplicht en kan de betreffende motivering op begrijpelijkheid worden getoetst. Nu de waardering van het procesdossier vooral een feitelijke kwestie betreft, kan de toetsing hiervan slechts marginaal plaatsvinden.
13.1.
Het betrouwbaarheidsoordeel door het hof over [getuige 1] is in de verschillende Passage-arresten op dezelfde wijze tot stand gekomen. Het hof heeft in algemene zin overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van [getuige 1] . Vervolgens heeft het hof ook op zaaksniveau verscheidene betrouwbaarheidsverweren besproken. Het bestreden arrest wijkt in zekere mate van dit stramien af, omdat het hof slechts kort heeft stilgestaan bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] . [48] Dit laat zich verklaren doordat de verdediging in hoger beroep niet specifiek verweer heeft gevoerd op dit punt. Door de raadsman is aangevoerd dat “de belangen die deze getuigen [daarmee onder meer doelend op [getuige 1] , AEH] hebben bij een verklaring in lijn met verwachtingen en de aan hen gedane toezeggingen de betrouwbaarheid niet zonder meer steunt”. [49] Een dergelijk verweer kan bezwaarlijk worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, op basis waarvan het hof gehouden is een reactie te geven. [50] Zoals het hof met juistheid heeft overwogen, ontslaat dit het hof evenwel niet om aan te geven dat en waarom het de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar acht. Op basis van het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360 lid 2 en 4 Sv behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van een kroongetuigenverklaring immers op straffe van nietigheid nader te motiveren. Nu geen specifieke betrouwbaarheidsverweren zijn gevoerd, kon het hof volstaan met een algemene beschouwing over de bruikbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] .
13.2.
Het hof heeft omtrent de betrouwbaarheid [getuige 1] overwogen dat diens verklaringen over de moord op [betrokkene 8] en [betrokkene 9] (onderzoeksdossier ‘Cobra’) gebaseerd zijn op hetgeen [medeverdachte 1] hem daarover in de periode 1994 en 1995 in de penitentiaire inrichting Wolvenplein (hierna: PI) in Utrecht heeft verteld. Het hof wijst erop dat er een lange tijd verstreken is tussen de gesprekken met [medeverdachte 1] en het moment waarop [getuige 1] in 2006 verklaringen is gaan afleggen. Vanaf dat moment is deze kroongetuige veelvuldig gehoord, waarbij [getuige 1] vaak over dezelfde zaken door verschillende personen in detail is bevraagd. Het tijdsverloop en de frequentie, duur en wijze van ondervragingen maken volgens het hof verschillen en inconsistenties tussen de verklaringen onvermijdelijk. Daarnaast wijst het hof erop dat [getuige 1] in zijn verklaringen zo goed mogelijk heeft getracht een onderscheid te maken tussen de bron van zijn informatie. [getuige 1] heeft aangegeven of zijn verklaringen gebaseerd zijn op de gesprekken met [medeverdachte 1] , op het onderzoeksdossier of op hetgeen hij op basis van zijn kennis en ervaringen heeft geconcludeerd dan wel heeft ingekleurd. Indien [getuige 1] niet in staat was een onderscheid te maken, heeft hij dit aangegeven. Het hof sluit niet uit dat [medeverdachte 1] niet altijd tegen [getuige 1] de waarheid heeft gesproken. Zo kon [medeverdachte 1] met ‘misinformatie’ strooien en was er sprake van een ‘schaakspel’ tussen [medeverdachte 1] en [getuige 1] . Het is volgens het hof echter niet gebleken dat dit reeds speelde in de periode waarin de gesprekken hebben plaatsgevonden. Daarbij constateert het hof dat de verklaringen van [getuige 1] over de situatie in de PI steun vinden in het dossier. Daarnaast heeft het hof onderzocht of de van [medeverdachte 1] afkomstige informatie toereikende bevestiging vindt in de overige onderzoeksbevindingen. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Ook heeft het hof bij zijn betrouwbaarheidsoordeel de indruk die het heeft kunnen vormen over de verklaringen van [getuige 1] als getuige ter terechtzitting betrokken. Het hof komt tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige 1] , in het bijzonder over de zaak ‘Cobra’ betrouwbaar zijn. [51]
13.3.
In de toelichting op het middel wordt het betrouwbaarheidsoordeel over [getuige 1] bestreden. Daarbij worden verschillende aspecten betrokken, waaruit zou blijken dat het betrouwbaarheidsoordeel gestoeld is op onbegrijpelijke overwegingen dan wel dat het oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. Vervolgens wordt de stap gezet dat dit met zich brengt dat de verklaringen van [getuige 1] niet betrouwbaar zijn en om die reden van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hier kan reeds worden opgemerkt dat de stellers van het middel daarmee te grote stappen zetten. Zoals gezegd betreft het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van een getuige een feitelijke kwestie die in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden. Gelet hierop is het zeer de vraag of eventuele discrepanties in de onderbouwing tot de gevolgtrekking leiden die in het middel wordt aangenomen.
13.4.
Tegen deze achtergrond behoeven de klachten geen uitgebreide behandeling in cassatie. Hiervoor is onder nummer 13.1 en 13.2 in algemene zin aangegeven binnen welke context het hof de verklaringen van [getuige 1] beoordeeld heeft. Het hof heeft stilgestaan bij kwetsbaarheden van de verklaringen van [getuige 1] en heeft daarbij toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd dat in het algemeen, mede gelet op het tijdsverloop, verschillen in zijn verklaringen niet aan de bruikbaarheid van die verklaringen in de weg hoeft te staan. Voor zover geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu [getuige 1] zijn verklaringen heeft gebaseerd op het onderzoeksdossier, kan worden opgemerkt dat het hof stil heeft gestaan bij dit scenario en zich hiervan uitdrukkelijk rekenschap heeft gegeven. De stellers van het middel lijken ervan uit te gaan dat [getuige 1] zich louter heeft gebaseerd op het zaaksdossier, maar dat is uitdrukkelijk niet het scenario waarvan het hof is uitgegaan. Het hof heeft immers erop gewezen dat [getuige 1] voor zover mogelijk heeft aangegeven welke informatie van [medeverdachte 1] afkomstig was en heeft ook getoetst in hoeverre de verklaringen van [getuige 1] over zijn gesprekken met [medeverdachte 1] steun vinden in het dossier. Voor zover geklaagd wordt over de omstandigheid dat [getuige 1] “zo goed mogelijk heeft getracht” een onderscheid te maken tussen de bronnen van informatie, stuiten de betreffende klachten af op de selectie- en waarderingsruimte die de feitenrechter toekomt.
13.5.
Tot slot blijkt uit het in de toelichting genoemde voorbeeld ook niet dat de verklaringen van [getuige 1] “[o]p belangrijke onderdelen” niet in overeenstemming zijn met andere getuigenverklaringen. In de toelichting wordt slechts één voorbeeld aangehaald. [getuige 1] heeft verklaard: “Jesse vertelde dat het schieten zelf door negers was gedaan en dat de man en de vrouw in een auto hadden gezeten en van beide kanten van de auto waren beschoten.” [52] Deze verklaring zou in strijd zijn met het scenario van het hof dat er sprake is van één schutter.
13.6.
In het als bewijsmiddel 1 opgenomen proces-verbaal staat vermeld dat in de voorruit van de auto waarin de slachtoffers zaten twee kogelinslagen zijn aangetroffen en de ruit van het linkerportier naast de bestuurder is verbrijzeld. Ook worden bij het voertuig drie hulzen van 9 mm aangetroffen. Uit het verslag van deskundige Van Brakel blijkt dat de drie hulzen afkomstig zijn uit hetzelfde wapen (bewijsmiddel 2). Het hof heeft mede op basis van deze bewijsmiddelen overwogen dat de verdachte of [betrokkene 41] de schoten heeft gelost. [53] [getuige 1] heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 1] had gehoord dat het schieten door ‘negers’ (meervoud) was gedaan en dat de man en de vrouw in de auto van beide kanten waren beschoten (bewijsmiddel 14). Getuige [betrokkene 44] verklaart dat het voertuig waarin de slachtoffers zaten door twee personen werd benaderd (bewijsmiddel 6). Ook verklaart deze getuige: “Een van de personen ging voor het voertuig staan en de andere nam plaats op de rijbaan aan de kant van de bestuurderszijde. Beide personen hebben een gebaar gemaakt richting voertuig.” In zoverre vindt de verklaring van [getuige 1] dat de auto van beide kanten (voor- en zijkant) werd benaderd door twee personen ondersteuning in de bewijsmiddelen. Maar ook als sprake is van een tegenstrijdigheid, kan dit niet tot cassatie leiden. De veronderstelde tegenstrijdigheid ziet op de vraag of er één of twee personen hebben geschoten. Vaststaat dat twee personen zijn komen te overlijden door vuurwapengeweld. Het hof heeft vastgesteld dat zowel de verdachte als [betrokkene 41] betrokken waren bij de uitvoering van de moord en dat er schoten zijn gelost. [getuige 1] heeft dienovereenkomstig verklaard. Gelet hierop is, voor zover daar sprake van is, de tegenstrijdigheid van ondergeschikte aard.
13.7.
De verwerping van het betrouwbaarheidsverweer is niet onbegrijpelijk en is voldoende met redenen omkleed.
13.8.
Het middel faalt.

Telecomgegevens

14. Het
vijfde middelricht zich tegen het gebruik van de zogenaamde telecomgegevens voor het bewijs van het ten laste gelegde, in die zin dat – kort gezegd – aan de hand daarvan niet kan worden vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader zich tezamen naar Antwerpen hebben begeven alwaar de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd en/of dat een verweer dienaangaande onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
14.1.
Ten laste van de verdachte is, zoals hierboven onder 7 ook al is vermeld, bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte of zijn mededader op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 14 mei 1993 is overleden
en
hij in de periode van 8 mei 1993 tot en met 12 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [betrokkene 9] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte of zijn mededader op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 9] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 9] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden.”
14.2.
De bewijsvoering ter zake van de bewezenverklaarde feiten is door het hof in zijn arrest als volgt samengevat:
“- Het hof acht bewezen dat [verdachte] in de nacht van 8 op 9 mei 1993 in Antwerpen samen met [betrokkene 41] de moord op [betrokkene 8] heeft gepleegd. Het hof acht niet bewezen dat [verdachte] zich ook schuldig heeft gemaakt aan moord op [betrokkene 9] . Immers is niet komen vast te staan dat op voorhand was besloten om ook eventuele andere inzittenden van de auto of getuigen te vermoorden, zodat de voorbedachte raad niet is bewezen. Wel acht het hof bewezen dat [verdachte] zich samen met [betrokkene 9] [bedoeld zal zijn: [betrokkene 41] , AEH] schuldig heeft gemaakt aan de doodslag op [betrokkene 9] .
Het hof bewijst het daderschap van [verdachte] aan de hand van deze bewijsmiddelen:
- de verklaring van [getuige 1] dat [medeverdachte 1] heeft hem verteld over een moord in Antwerpen, uitgevoerd door twee “negers” in opdracht van [betrokkene 40] , waarbij [medeverdachte 1] in de organisatie had gezeten;
- ooggetuigen die verklaren over twee zwarte mannen op de plaats delict, over een door de ene getuige waargenomen vuurwapen en over door een andere getuige gehoorde “sissende geluiden ”, in combinatie met technische bevindingen die wijzen op het gebruik van een geluiddemper;
- de verklaring van de getuige [getuige 12] dat [verdachte] rond Koninginnedag 1993 aan [betrokkene 41] een vuurwapen met geluiddemper overdroeg;
- de verklaring van de getuige [getuige 13] dat [medeverdachte 2] heeft verteld over het door “Oompje” ( [verdachte] ) uitvoeren van een moord in Antwerpen;
- de verklaring van de getuige [getuige 14] dat [medeverdachte 2] hem heeft verteld dat [verdachte] en [betrokkene 41] een man en vrouw in Antwerpen hadden vermoord;
- de verklaring van de getuige [getuige 15] dat [verdachte] hem heeft verteld over zijn betrokkenheid bij het neerschieten van mensen in Antwerpen;
- de verklaring van de getuige [getuige 16] dat [betrokkene 41] haar in 1993 een groot geldbedrag liet zien, dat hij had verdiend door het samen met [verdachte] te vermoorden van twee mensen;
- de verklaring van de getuige [getuige 8] dat [betrokkene 41] haar in het weekend van 8 op 9 mei 1993 een groot geldbedrag liet zien, dat was verdiend met iets snels en simpels.
- tapgesprekken tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de aanschaf van een vuurwapen;
- telecomgegevens waaruit blijkt dat [verdachte] en [betrokkene 41] in de nacht van 8-9 mei 1993 beschikten over de telefoon van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .”
14.3.
Het middel herhaalt in grote lijnen het verweer dat ten overstaan van het hof is gevoerd met betrekking tot hetgeen hierboven als laatste punt is genoemd in de bewijsconstructie en dat door het hof als volgt is samengevat, tezamen met zijn beslissing op het aangevoerde:
“De raadsman heeft gesteld dat de telecomgegevens dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze incompleet zijn; daardoor zijn mogelijk ontlastende gegevens niet beschikbaar. Ook heeft hij gesteld dat die gegevens niet bruikbaar zijn omdat ze niet bewijzen dat [verdachte] in de nacht van 8 op 9 mei 1993 naar Antwerpen is geweest.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dat aan de telecomgegevens beperkingen kleven. Zo zijn ze in zoverre beperkt dat slechts van een aantal nummers over een beperkte periode de gegevens beschikbaar zijn. Ook kan aan de locatiegegevens niet een precieze plaatsbepaling worden ontleend, waar in casu ook nog bijkomt dat van een eventueel gebruik van de autotelefoons in België geen gegevens beschikbaar zijn. Tenslotte kan aan gegevens over het gebruik van een bepaalde autotelefoon op een specifiek moment niet steeds met zekerheid een conclusie over de persoon van de gebruiker worden verbonden. Dit alles betekent echter niet dat de wél beschikbare gegevens om die reden in het geheel niet bruikbaar zouden zijn. Het hof heeft hiervoor beredeneerd uiteengezet welke betekenis het - mede in het licht van overige bewijsmiddelen - aan bepaalde telecomgegevens geeft.”
14.4.
Met betrekking tot de betekenis die het hof aan de telecomgegevens heeft toegekend overweegt het hof in par. 3.6.1 van het arrest als volgt: [54]
“- de telecomgegevens
Uit de telecomgegevens volgt dat in de avond van 8 mei 1993 en in de vroege ochtend van 9 mei 1993 met de telefoons * [0001] (in gebruik bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) en * [0005] (in gebruik bij [betrokkene 39] ) is gebeld naar contacten van [verdachte] en [betrokkene 41] ( [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11] ). Nu die contacten verklaren dat zij in die periode gebeld kunnen zijn door [verdachte] en [betrokkene 41] , maar niet door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 39] (74) betekenen deze gegevens dat [verdachte] en [betrokkene 41] die avond en nacht kennelijk die betreffende telefoons hebben gebruikt en vormen aldus een bevestiging dat zij degenen waren die met [medeverdachte 1] en [betrokkene 39] heen en weer naar Antwerpen zijn gereisd en met wie [medeverdachte 1] de ontmoeting in de buurt van de grens heeft gehad.” [55]
Voetnoot:
(74) Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7] van 19 september 2007 [documentnummer 009288, dig. p. 342 e.v.]; een proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3, 4 en 6 maart 2014 houdende de verklaringen van [getuige 8] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11] [documentnummer 012348].
14.5.
Naar het mij voorkomt geeft het middel blijk van een miskenning van de waarde die het hof binnen het kader van de bewijsconstructie heeft gegeven aan de zogenaamde telecomgegevens. Deze gegevens zijn immers door het hof niet op zichzelf beschouwd maar als onderdeel van een groter geheel aan feiten en omstandigheden die samen de bewijsconstructie vormen waarop de bewezenverklaring rust. De stelling die het middel verdedigt, namelijk dat aan de gegevens omtrent het telecomverkeer niet het “bewijs” kan worden ontleend dat de verdachte zich samen met zijn mededader op de avond van 8 mei 1993 naar Antwerpen heeft begeven gaat er aan voorbij dat het hof – de beperkte waarde van de telecomgegevens onderkennend – aan die gegevens wel degelijk ondersteunende kracht heeft kunnen toekennen voor het bewijs van het ten laste gelegde. En dat laatste is waar het gelet op art. 350 Sv om gaat. Met andere woorden: de telecomgegevens dienen niet tot “bewijs” van het reizen naar Antwerpen, maar zijn een bouwsteen voor het bewijs van het ten laste gelegde. Dát bewijs lijkt mij, de gehele bewijsconstructie in ogenschouw nemend, geenszins tekort te schieten. Waar het middel klaagt dat de motivering van het hof in antwoord op het verweer tekortschiet of onbegrijpelijk is faalt die klacht eveneens.
Waar voorts in het middel een beroep wordt gedaan op een aantal (feitelijke) onderdelen van het verweer miskent het middel dat de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter, welke beslissing in cassatie niet ten toets ligt. Onbegrijpelijk is hetgeen het hof heeft overwogen niet. Dat wordt, ten overvloede maar bij wijze van voorbeeld, ook niet anders indien, zoals het middel aanvoert, uit die gegevens volgt dat de verdachte of zijn medeverdachte op enig moment via een van de autotelefoonnummers contact heeft gehad met de semafoon van de verdachte. Dat contact zou heel goed kunnen zijn gelegd in het kader van een test op de werking van een van de beide telecommunicatiemiddelen. Dat uit dat ‘oppiepen’ van de semafoon zou voortvloeien dat de vaststelling van het hof dat de verdachten (tijdelijk) de autotelefoon in gebruik zouden hebben onbegrijpelijk wordt, is dus niet het geval.
14.6.
Het middel faalt.

Medeplegen

15. Abusievelijk is door de opstellers van de schriftuur twee maal een
zesde middelopgevoerd. Ik duid deze middelen aan als respectievelijk het eerste en het tweede zesde middel.
15.1.
Het
eerste zesde middelbevat als ik het goed zie twee klachten die min of meer los van elkaar staan. De eerste klacht richt zich, met betrekking tot het tweede deel van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, tegen de bewezenverklaring op het punt van het (opzet op het) medeplegen door de verdachte van de doodslag op [betrokkene 9] .
15.2.
Dit tweede gedeelte van de bewezenverklaring houdt in dat:
“hij in de periode van 8 mei 1993 tot en met 12 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [betrokkene 9] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte of zijn mededader op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 9] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 9] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden.”
15.3.
Met betrekking tot het medeplegen – klaarblijkelijk van beide onderdelen van de tenlastelegging – heeft het hof als volgt overwogen:
“3.6.3.2 Medeplegen
Zoals hiervoor is overwogen kan het hof niet vaststellen of [verdachte] of [betrokkene 41] heeft geschoten. Vast staat wel dat één van beiden heeft geschoten. Naar het oordeel van het hof kan de nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [betrokkene 41] worden afgeleid uit het volgende.
[verdachte] heeft zich voorafgaand aan de feiten met [medeverdachte 2] verstaan over de aanschaf van één of meer vuurwapens en heeft aan [betrokkene 41] een vuurwapen verstrekt. [verdachte] en [betrokkene 41] hebben zich op de dag van de feiten vanuit Nederland naar Antwerpen begeven, daarbij vergezeld door een andere betrokkene, [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 1] heeft zich afwisselend in de auto van [betrokkene 39] en in de auto van [verdachte] en [betrokkene 41] verplaatst. Ook hebben in de uren voorafgaand aan en volgend op de feiten vele contacten plaatsgevonden tussen telefoon- en semafoonnummers welke kunnen worden toegeschreven aan [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 40] . Hoewel de precieze inhoud van deze gesprekken niet kan worden vastgesteld, acht het hof hoogst onwaarschijnlijk dat deze communicatie niet mede betrekking had op het delict. Voorts kan worden vastgesteld dat op verschillende momenten aan [verdachte] en [betrokkene 41] de ATF’s * [0001] en * [0005] ter beschikking zijn gesteld, hetgeen indicatief is voor het gezamenlijk optrekken. Naar het oordeel van het hof dienen ook de wijze van vervoer, de onderlinge communicatie en de uitwisseling van telefoontoestellen als redengevend voor het medeplegen te worden aangemerkt.
In de onmiddellijke nabijheid van de plaats delict hebben [verdachte] en [betrokkene 41] gezamenlijk staan wachten. Uit de verklaring van [betrokkene 44] leidt het hof af dat beiden op de auto van de slachtoffers zijn afgelopen en vóór respectievelijk naast de auto zijn gaan staan. Beiden hebben een gebaar richting de auto gemaakt. Met hun beider aanwezigheid op de plaats delict is de bedreigende situatie vergroot en door hun positionering rondom de auto hebben zij de inzittenden in feite ingesloten en de kans op ontsnapping verkleind. Vervolgens zijn kennelijk door één schutter de dodelijke schoten gelost en hebben [verdachte] en [betrokkene 41] de plaats delict gezamenlijk verlaten.
Uit het dossier blijkt niet dat de niet-schutter zich ook maar op enig moment heeft gedistantieerd.
Het hof neemt ten slotte in aanmerking dat [verdachte] geen inzicht heeft willen verschaffen in de precieze rolverdeling op de plaats delict.
Het hof stelt aldus vast dat sprake is geweest van intensieve, nauwe en bewuste samenwerking bij de voorbereiding en de uitvoering van het delict. Bij die stand van zaken hebben [verdachte] en [betrokkene 41] , ongeacht wie van hen de schutter was, een wezenlijke bijdrage aan het delict geleverd zodat [verdachte] als medepleger van het beschieten van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] dient te worden aangemerkt.”
15.4.
De klacht in het middel doet vervolgens een beroep op hetgeen door het hof is overwogen onder het kopje “Voorbedachte raad” (par. 3.6.3.3): [56]
“(…)
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de aan [verdachte] en [betrokkene 41] verstrekte opdracht tevens het doodschieten van [betrokkene 9] omvatte. Niet kan worden uitgesloten dat de beslissing om [betrokkene 9] te doden eerst is genomen op het moment dat [verdachte] en/of [betrokkene 41] constateerde(n) dat behalve [betrokkene 8] ook [betrokkene 9] in de auto zat. Een aanwijzing voor dat scenario kan worden gevonden in de verklaring van [getuige 1] dat “die vrouw op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats was, [niet] hoefde te worden geliquideerd, maar getuige [was] en toen ook dood [moest].” Van concrete aanwijzingen dat op voorhand was afgesproken om ook eventuele getuigen of andere inzittenden te doden, is niet gebleken. Gelet op de eisen die aan de bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moeten worden gesteld, zal het hof hiervan vrijspreken en in plaats daarvan het impliciet subsidiair tenlastegelegde medeplegen van doodslag op [betrokkene 9] bewezen verklaren.”
15.5.
De stelling in het middel komt er, kort samengevat, op neer dat nu niet vastgesteld kan worden wie de dodelijke schoten op [betrokkene 9] heeft afgevuurd en dus niet uitgesloten is dat dit niet de verdachte was en tevens niet was afgesproken om ook dit slachtoffer te doden, het bewijs van het medeplegen van de verdachte ten aanzien van de levensberoving van (ook) dit slachtoffer, niet toereikend is.
Met betrekking tot deze problematiek halen de stellers van het middel de Nijmeegse scooterzaak [57] aan, maar hij acht de daar bereikte uitkomst in de onderhavige zaak niet op te gaan. Tot zekere hoogte is dat inderdaad een iets andere kwestie, namelijk de vraag of een na het beraamde feit – daar een overval op een hotel – tijdens de vlucht op een scooter begaan schuldmisdrijf (het met dodelijk gevolg aanrijden van een voetganger) ook voor rekening kwam van de mededader die niet aan het stuur zat. Het hof beantwoordde die vraag uiteindelijk positief, aan de hand van het door de Hoge Raad in het (eerste) arrest in diezelfde scooterzaak geformuleerde criterium. [58] De Hoge Raad overwoog:
“2.3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat niet is gebleken "van enige samenwerking of overleg tussen de beide verdachten over de wijze waarop zij zich aan de controle door de politie wilden onttrekken vanaf het moment dat zij zich ter hoogte van het Belvoir hotel door de politie betrapt voelden". De vrijspraak van het medeplegen heeft het Hof vervolgens – nader gemotiveerd doch in de kern genomen – op die vaststelling gebaseerd.
2.3.2.
In een geval als het onderhavige, waarin het verweten medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, is geenszins uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds vóórdien – in het onderhavige geval: in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van de overval – is ontstaan.
2.3.3.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de wijze waarop de beide verdachten met de scooter zijn gevlucht, niet als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de voorgenomen overval, dat ook wat betreft die vlucht zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. Gelet op de vaststellingen en overwegingen van het Hof, in het bijzonder wat betreft de voorbereiding van de overval en de directe reactie op het waarnemen van een politie-auto, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.”
15.6.
Deze overwegingen van de Hoge Raad hebben mijns inziens een zaaksoverstijgende betekenis, als het gaat om het toerekenen aan mededaders van ‘flankerende’ strafbare feiten. In het onderhavige geval is het hof kennelijk ervan uitgegaan dat het doodschieten van het tweede slachtoffer niet het gevolg was van een voorafgaande afspraak tussen de beide medeverdachten die de moord op het eerste en beoogde slachtoffer zouden uitvoeren. Immers, volgens het hof verhinderde dat uitgangspunt een bewezenverklaring van voorbedachte raad ten aanzien van de levensberoving van dat tweede slachtoffer. Maar die vaststelling – geen voorafgaande afspraak – verhinderde het hof geenszins om wel ten aanzien van beide verdachten het medeplegen van die tweede doodslag aan te nemen, op grond van het daarvoor toepasbare criterium van de nauwe en bewuste samenwerking, die al gold voor de eerste en primair beoogde liquidatie. Dat het hof kennelijk het doodschieten van de tweede, wellicht toevallig aanwezige inzittende van de auto heeft beschouwd als een zó waarschijnlijke mogelijkheid die besloten lag in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking met het oog op de voorgenomen moord, dat ook wat betreft de tweede doodslag zo bewust en nauw is samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken, is niet onbegrijpelijk, gelet op de context van de bewezenverklaarde feiten, door het hof ook wel omschreven als “moord op bestelling”.
15.7.
Het middel doet in dit verband nog een beroep op de vrijspraak van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van het medeplegen van de doodslag op [betrokkene 9] , aangezien dit geen onderdeel was van het door hen ontworpen plan. Anders dan de stellers van het middel menen kan dit gegeven geen rol spelen bij de beoordeling van de onderhavige zaak, aangezien daarin omtrent de (mogelijke) strafrechtelijke aansprakelijkheid van de mededaders niets is vastgesteld door het hof. Wel kan ik in zijn algemeenheid daarover opmerken dat bij het medeplegen ‘op afstand’ net als bij een meer accessoire deelnemingsvorm als uitlokking de vraag naar het vooropgezette plan een element kán zijn bij de vraag of bepaalde handelingen op het conto van de op afstand opererende mededader komen. In de zaak tegen de verdachte in de onderhavige zaak liggen de kaarten hoe dan ook anders, aangezien de verdachte direct bij de daadwerkelijke uitvoering van het plan was betrokken.
15.8.
De tweede klacht in het middel keert zich tegen de bewezenverklaring ten aanzien van het opzet van de verdachte op de (tweede) doodslag. Uit de bewijsmiddelen zou geen opzet kunnen volgen, aangezien de verdachte wellicht niet de schutter is geweest. Hierover kan ik kort zijn. Wie zich volgens een vooropgezet plan met een mededader, waarbij (tenminste) een van beiden is gewapend met een pistool (met geluiddemper), ertoe zet om een in zich in een geparkeerde auto bevindend slachtoffer te vermoorden (‘liquideren’), onder omstandigheden zoals door het hof zijn aangenomen, aanvaardt, mocht hijzelf niet degene zijn die de dodelijke schoten heeft gelost, op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans dat door zijn mededader ook op een andere inzittende van de auto geschoten wordt. Waar het middel ook nog stelt dat ook niet uit de bewijsmiddelen volgt dat de schutter – dus eventueel de verdachte zelf – (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het tweede slachtoffer, aangezien hij op haar aanwezigheid niet bedacht hoefde te zijn, lijkt me dat in strijd te zijn met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder bewijsmiddel 1 tot en met 4, waaruit onder meer blijkt dat de beide slachtoffers, zittende in een geparkeerde auto, elk door een kogel in het hoofd dodelijk zijn geraakt. Bij voorwaardelijk opzet geldt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [59] Die regel gaat ook hier op. Deze klacht faalt eveneens.
15.9.
Het middel faalt in alle onderdelen.

Tegenstrijdigheid in strafmotivering

16. Het
tweede zesde middelricht zich tegen de strafmotivering, die tegenstrijdig zou zijn met hetgeen overigens in het arrest is aangenomen. Ten aanzien van de straf heeft het hof overwogen dat de verdachte “een van de schutters” is geweest, terwijl dat zich niet verdraagt met de bewijsoverweging van het hof dat niet kan worden vastgesteld welke van de twee verdachten de schutter is geweest.
16.1.
Ten aanzien van de straf heeft het hof in zijn arrest voor zover van belang voor deze klacht als volgt overwogen:
“7.1 De motivering van de op te leggen straf
[verdachte] is als schutter strafbaar betrokken geweest bij een door hem met een ander gepleegde moordaanslag op [betrokkene 8] . Daarbij is niet alleen [betrokkene 8] , maar ook diens partner [betrokkene 9] om het leven gekomen. De aanleiding voor de moord is niet ondubbelzinnig komen vast te staan. Wel zijn er sterke aanwijzingen dat een uitstaande criminele geldvordering van [betrokkene 8] aanleiding heeft gevormd voor de moord. De moord is uitgelokt door een ander en [verdachte] heeft zich met een kompaan laten inzetten voor het plegen van die moord. Deze moord vertoont onmiskenbaar trekken van een liquidatie: een in georganiseerd verband en op bestelling gepleegde moord. Ten aanzien van [betrokkene 9] bestaan zeer sterke aanwijzingen dat zij door haar min of meer toevallige aanwezigheid vrijwel letterlijk in één beweging door de schutters is “meegenomen”. Haar gewelddadige overlijden illustreert het kennelijke gemak waarmee ook het leven van een niet tevoren beoogd slachtoffer is genomen.”
16.2.
Kennelijk heeft het hof in de beschrijving van het gebeuren dat ten grondslag ligt aan de bewezenverklaarde moord en doodslag een onderscheid willen maken tussen de “uitlokker” van de moord en degenen die deze daadwerkelijk, als uitvoerders hebben (mede)gepleegd. Dat het hof de verdachte en zijn mededader [betrokkene 41] in dit verband tezamen aanduidt als “de schutters” en even daarvoor de verdachte als “schutter” is in die context niet onbegrijpelijk. Dat hoeft niet te betekenen dat de verdachte ook daadwerkelijk de trekker heeft overgehaald. Van een tegenstrijdigheid van dit woordgebruik ten opzichte van de overweging ten aanzien van de bewezenverklaring, dat niet kan worden vastgesteld wie van beiden de dodelijke schoten heeft gelost, is aldus gelezen geen sprake. Het middel faalt.

Strafoplegging: levenslange gevangenisstraf

17. Het
zevende middelklaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed is, aangezien de oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan de verdachte voor de bewezenverklaarde moord en doodslag niet in verhouding staat tot de ernst van de bewezenverklaarde feiten in de verschillende zaken van de medeverdachten en de in dat verband opgelegde straffen.
17.1.
Voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel heeft het hof – in vervolg op hetgeen reeds in het voorgaande onder 16.1 is aangehaald – ter motivering van de straf het volgende overwogen:
“Een moord is een buitengewoon ernstig misdrijf waardoor de samenleving ernstig wordt geschokt, zo wordt door de strafrechter in de regel op goede gronden bij straftoemeting tot uitgangspunt genomen. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een eigen diepte. Voor een doodslag als die op [betrokkene 9] geldt hetzelfde. Door zijn handelen heeft [verdachte] blijk gegeven van een volkomen gebrek aan respect voor het leven van anderen. Uit de verklaring van de zus van het slachtoffer [betrokkene 9] is duidelijk geworden dat de nabestaanden ook thans, bijna 25 jaren later nog dagelijks het leed voelen dat hen door [verdachte] is aangedaan.
Weliswaar vonden de feiten in 1993 plaats, dit tijdsverloop heeft op zich niet te gelden als een omstandigheid die noopt tot strafmatiging. In tegenstelling tot wat bij andersoortige delicten wel eens kan worden aangenomen, kan niet met vrucht worden betoogd dat het maatschappelijk inzicht over het verwerpelijke karakter van moord en doodslag is gewijzigd, in die zin dat daaraan thans meer of minder zwaar wordt getild dan een kwart eeuw geleden. Weliswaar is in 2006 het wettelijk strafmaximum van de voor moord op te leggen tijdelijke gevangenisstraf verhoogd van 20 naar 30 jaren, met die wetswijziging is slechts beoogd de toen als onwenselijk groot ervaren ruimte tussen de levenslange en de maximale tijdelijke gevangenisstraf voor de strafrechter te verkleinen.
Het hof heeft zich ook anderszins rekenschap gegeven van de factor tijd. Het gegeven dat deze feiten niet dan na verloop van lange tijd zijn opgelost betekent voor [verdachte] , dat hij pas na zeer geruime tijd en verkerend in een andere fase van zijn leven alsnog door het Openbaar Ministerie ter verantwoording is geroepen. Dit verloop van zoveel tijd had bij uitstek door [verdachte] zelf kunnen worden beperkt, door niet het aanvankelijk moeizame verloop van het onderzoek te blijven afwachten, maar zelf het initiatief te nemen door bij politie en justitie zijn rol bij deze feiten op te biechten en aldus schoon schip te maken. Hij heeft ervoor gekozen zijn leven al die jaren in zoverre stilzwijgend en ongestraft voort te zetten, in de kennelijke hoop en verwachting dat de feiten onopgelost zouden blijven. Die afweging en het daaraan voor [verdachte] verbonden risico van herhaalde vrijheidsbeneming, thans in de vorm van het ondergaan van gevangenisstraf, rechtvaardigt geen strafvermindering. Wel zal het hof bij de vraag naar een passende straf vanzelfsprekend acht slaan op zijn huidige persoonlijke omstandigheden.
Wat die omstandigheden betreft is van belang dat – de thans 69 jarige – [verdachte] blijkens een op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel documentatieregister van 29 maart 2017 zeer vaak door de strafrechter is veroordeeld, ook voor soortgelijke feiten en ook tot langjarige gevangenisstraffen. In dat verband wijst het hof op een veroordeling tot 17 jaren gevangenisstraf op 10 april 2009 voor onder meer een levensdelict, en een veroordeling op 13 oktober 2000 tot 7 jaren en zeven maanden gevangenisstraf, voor onder meer een geweldsdelict en wapenbezit. Het hof betrekt bij de straftoemeting die veroordeling van 10 april 2009, omdat die veroordeling, in het licht van de in de onderhavige zaak bewezen geachte misdrijven en van hetgeen de documentatie overigens aan justitiële gegevens vermeldt, bijdraagt aan de redelijke vrees dat [verdachte] in vrijheid verkerend zich andermaal zal schuldig maken aan het plegen van eenzelfde of soortgelijk misdrijf.
[verdachte] wordt gestraft voor buitengewoon ernstige misdrijven die door hem in een inmiddels ver verleden zijn begaan. Het strafdoel van vergelding weegt daarbij zwaar. Het hof heeft daarbij zijn proceshouding – zwijgen of ontkennen – in zijn nadeel betrokken. Het aanwezig geoordeelde gevaar voor herhaling is hiervoor benoemd en ook dat gevaar dient door strafoplegging te worden beteugeld. Daarnaast beoogt het hof met bestraffing van [verdachte] eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan. Heeft het hof in deze zaak een liquidatie beoordeeld die is begaan in 1993, de actualiteit leert dat met bestraffing ook aan dat strafdoel dient te worden bijgedragen.
Al het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat het geen ruimte aanwezig acht voor de oplegging van een andere gevangenisstraf dan de levenslange. De maximale tijdelijke gevangenisstraf, die destijds 20 jaren bedroeg, acht het hof onvoldoende recht doen aan de ernst van de feiten.”
17.2.
Het middel spitst zich in het bijzonder toe op de verhouding tot de strafoplegging in de zaken van de kroongetuigen. Blijkens de toelichting klaagt het middel dat de overweging van het hof in de onderhavige zaak, inhoudend dat een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaar geen recht zou doen aan de ernst van de feiten, onbegrijpelijk is “zeker wanneer gekeken wordt naar de strafoplegging in de zaken van de medeverdachten [getuige 2] en [getuige 1] ”. Daaraan is ten grondslag gelegd dat die medeverdachten veroordeeld zijn voor betrokkenheid bij meer (pogingen tot) moorden dan de verdachte. Weliswaar is in het voordeel van die medeverdachten meegewogen dat zij uit eigen beweging hebben aangegeven te willen praten met justitie in ruil voor een ‘deal’, maar dat staat – zo begrijp ik het middel en de toelichting daarop – niet in verhouding tot de uiteindelijk opgelegde helft van de door het OM geëiste 16 respectievelijk 28 jaar gevangenisstraf, terwijl met die laatstgenoemde straffen reeds onder de grens van de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf werd gebleven.
17.3.
Ik stel voorop dat art. 359 lid 6 Sv blijkens de jurisprudentie zo wordt uitgelegd dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zo'n sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen. [60] De keuze van factoren die – na de bewezenverklaring van het feit – voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de feitenrechter en behoeft geen nadere motivering. [61] Bij het oordeel of de strafmotivering aan de wettelijke eisen voldoet toetst de Hoge Raad terughoudend, waarbij niet beoordeeld wordt of de straf of maatregel werkelijk wordt gedragen door de opgegeven factoren. [62]
17.4.
Het hof heeft met de onder 16.1 en 17.1 in het voorgaande opgenomen overwegingen uitdrukkelijk blijk gegeven van het opleggen van een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt en daarbij uitvoerig overwogen welke factoren tot het doen van die keuze hebben bijgedragen. Daarmee is voldaan aan de eisen die voortvloeien uit art. 359 lid 6 jo. 415 Sv. Geen rechtsregel dwingt de feitenrechter tot nadere motivering van de opgelegde straf in het kader van de verhouding van die straf tot de opgelegde straffen in zaken van medeverdachten. In zoverre faalt het middel aldus.
17.5.
Voorts vestigt het middel de aandacht op de zaken van medeverdachten [medeverdachte 4] en [betrokkene 37] , waarin op 28 oktober 2014 tot schorsing van de voorlopige hechtenis is overgegaan, mede gelet op de lange periode van onzekerheid waarin de verdachten verkeerden en het jaar waarin de feiten zijn gepleegd (1993). Volgens de stellers van het middel maakt dat de overweging van het hof ten aanzien van de strafoplegging, inhoudend dat het tijdsverloop niet heeft te gelden als strafverminderende omstandigheid, onbegrijpelijk.
17.6.
Deze klacht snijdt geen hout. Daargelaten dat het hier wederom gaat om een vergelijking met zaken van medeverdachten, menen de stellers van het middel kennelijk dat de relativering van het strafvorderlijk belang bij (voortzetting van) de voorlopige hechtenis in het kader van het eindoordeel in de onderhavige zaak van strafverminderende invloed kan zijn.
17.7.
Schorsing van de voorlopige hechtenis is een figuur die zich leent voor zaken waarin weliswaar wordt aangenomen dat de voor (voortzetting van) de voorlopige hechtenis vereiste bezwaren en gronden aanwezig zijn, maar desalniettemin afgezien wordt van de feitelijke tenuitvoerlegging daarvan, omdat het beoogde strafvorderlijke doel ook met schorsing ( onder voorwaarden) kan worden bereikt. [63] Dat strafvorderlijk doel kan bijvoorbeeld bestaan in het voorkomen van vlucht, recidive, collusie of van verstoring van de openbare orde. [64] Ik vermag niet in te zien hoe die beoordeling op enigerlei wijze van invloed kan zijn op de begrijpelijkheid van de strafoplegging op het moment dat het feit eenmaal bewezenverklaard is.
17.8.
Het middel faalt evident.
18. Het
achtste middelklaagt dat het hof in strijd met art. 3 EVRM aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, althans dat het oordeel van het hof dat tot oplegging daarvan kan worden overgegaan onvoldoende met redenen omkleed is.
18.1.
Het middel is gegrond op de opvatting dat uit het arrest dan wel de Nederlandse regelgeving niet volgt of, en zo ja, wanneer en op welke wijze eerder opgelegde – nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde – onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraffen ten uitvoer zullen worden gelegd indien een verdachte, zoals in de onderhavige zaak, nadien tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld.
18.2.
Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2016 omtrent het bij de strafoplegging betrekken van een eerdere veroordeling is aangevoerd [65] , heeft het hof mijns inziens op niet onbegrijpelijke wijze als volgt samengevat:
“Namens [verdachte] is het verweer gevoerd dat de in Boek 1, Titel VI van het Wetboek van Strafrecht (Sr) neergelegde regeling – meer in het bijzonder de artikelen 57, 59 en 63 – naar zowel de letter als strekking daarvan in de weg staat aan de oplegging van enige gevangenisstraf door het hof. Deze regeling vindt in de zaak van [verdachte] toepassing, omdat hij, zoals hiervoor vastgesteld, na het plegen van het tenlastegelegde feit (1993) en voorafgaand aan zijn berechting door het hof meermalen tot gevangenisstraf is veroordeeld. De wettelijke opdracht aan het hof tot het bij de straftoemeting betrekken van deze tussentijdse strafoplegging betekent, gelet op het door het hof daarbij te betrekken strafmaximum van 20 jaren, dat er voor het hof in het geheel geen ruimte meer bestaat voor het opleggen aan [verdachte] van een tijdelijke gevangenisstraf, van welke duur ook. Nu dat strafmaximum van tijdelijke gevangenisstraf reeds is bereikt, staat dat gegeven bovendien in de weg aan de oplegging door het hof van een levenslange gevangenisstraf, dit gelet op de bedoeling die bij de wetgever bij het treffen van die wettelijke regeling heeft voorgezeten, aldus – samengevat – de verdediging.” [66]
Naar aanleiding van dat verweer overweegt het hof als volgt: [67]
“Aan de wettelijke regeling en de daarop betrekkelijke rechtspraak van de Hoge Raad(76) dient het volgende te worden ontleend.
Het tweede lid van artikel 57 Sr in verbinding met artikel 63 Sr begrenst in het voorkomende geval het maximum van de door de rechter op te leggen hoofdstraf. Bij strafoplegging naar aanleiding van samenloop van misdrijven (bij gelijktijdige berechting dan wel in retrospectief in de sleutel van de regeling van artikel 63 Sr) is de rechter gebonden aan een maximum, te weten een derde boven het hoogste maximum van de tijdelijke gevangenisstraf, waarmee die ter berechting voorliggende misdrijven zijn bedreigd.
In het geval waarin het hof de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf overweegt, behoeft het hof derhalve geen acht te slaan op de vorenweergegeven wettelijke begrenzing, omdat de levenslange gevangenisstraf in de wettelijke systematiek immers geen tijdelijke gevangenisstraf is. Wel zal het hof in dat geval acht hebben te slaan op de in artikel 59 Sr neergelegde beperking van de mogelijkheden tot straftoemeting. Wanneer het hof beslist tot de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf kunnen aan hem door het hof niet ook nog andere vrijheidsbenemende straffen worden opgelegd.
Anders dan door de verdediging is betoogd houdt artikel 59 Sr wel dit cumulatieverbod in, doch vormt het voor de rechter die bij de bestraffing de doorwerking van eerdere, tussentijdse veroordelingen tot tijdelijke gevangenisstraf zal hebben te betrekken, geen beletsel om aan de verdachte, in casu [verdachte] een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Nu één van de door het hof bewezenverklaarde en gekwalificeerde misdrijven in de wet (ook) met levenslange gevangenisstraf is bedreigd, staat de door de verdediging ingeroepen wettelijke regeling noch naar de letter noch naar zijn bedoeling aan oplegging van die straf aan [verdachte] in de weg.”
Voetnoot:
(76) HR:2006:AY7757 en HR:2005:AS5556 (i.h.b. CAG onder 13) en HR:2008:BC6273.
18.3.
Hetgeen overigens namens de verdachte op voornoemde terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd [68] , heeft het hof aldus opgevat dat dit het verweer inhoudt dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met het in art. 3 EVRM neergelegde verbod op een onmenselijke behandeling of bestraffing. Dat is mijns inziens geen onbegrijpelijke uitleg van het desbetreffende gedeelte van het verweer. Het hof heeft paragraaf 7.3 van het arrest gewijd aan een uitgebreide uiteenzetting op basis van de jurisprudentie van het EHRM en het – ten tijde van het wijzen van het arrest – door de Hoge Raad gehanteerde kader. Vervolgens heeft het hof de ontwikkelingen in de Nederlandse praktijk, uitmondend in het Besluit adviescollege levenslanggestraften [69] (hierna: Besluit ACL), getoetst. Op basis daarvan komt het hof tot de volgende conclusie en afsluitende opmerkingen [70] :
“Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.
Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het hof heeft hiervoor een juridische beoordeling gegeven van een sinds zeer korte tijd bestaande regeling. De conclusie luidt dat deze regeling aan de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit verdragsrecht, voldoet. Pas na geruime tijd zal echter blijken hoe de regeling wordt toegepast. In zoverre heeft de gegeven materiële beoordeling een beperkte betekenis omdat juist uit de praktische toepassing zal dienen te blijken of de beslispraktijk zich verdraagt met de verdragseisen. Ook zal de toekomst leren of de procedure en het toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit, duurzaam van karakter zijn. Er is immers voor de nabije toekomst een voorstel voor een wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld. Daarnaast blijkt uit het feit dat het op 1 maart 2017 in werking getreden Besluit op 1 juli 2017 al zijn eerste wijziging ondergaat, reeds dat de bestuurlijke inzichten in beweging zijn.
De beoordeling van zowel de materiële toetsingscriteria als de procedurele regels vormt daarom een momentopname. Deze biedt evenwel voldoende grondslag voor de slotsom dat voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen contra-indicaties bestaan.”
18.4.
De Hoge Raad heeft op 5 juli 2016 zijn beslissing op de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf onverenigbaar is met art. 3 EVRM aangehouden, teneinde de wijziging van de tenuitvoerleggingspraktijk af te wachten, zodat een tot levenslang veroordeelde zou worden voorzien in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf, met een mogelijke verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling tot gevolg. [71]
18.5.
Inmiddels heeft de Hoge Raad zich bij arrest van 19 december 2017 – en dus na het wijzen van het arrest door het hof in de onderhavige zaak – uitgesproken over de vraag of de oplegging van de levenslange gevangenisstraf – gelet op de op dat moment bestaande tenuitvoerleggingspraktijk – onverenigbaar was met de eisen die art. 3 EVRM stelt. [72] De wijze van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf zoals voortvloeiend uit het (gewijzigde) Besluit ACL, alsmede de daarmee gepaard gaande wijzigingen in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, [73] is daarbij in overweging genomen. [74] In het kader van de toetsing van die herbeoordeling overwoog de Hoge Raad als volgt:
“3.5.2. Op grond van de rechtspraak van het EHRM heeft als uitgangspunt te gelden dat de (eerste) herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. Daarmee is niet onverenigbaar dat art. 4, derde lid, Besluit ACL bepaalt dat de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie geschiedt, in aanmerking genomen dat blijkens art. 1, aanhef en sub g, Besluit ACL die termijn reeds aanvangt op het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.(17) Voorts is de veroordeelde op grond van de Gratiewet te allen tijde bevoegd een verzoek tot gratie in te dienen. Indien een gratieverzoek ter zake van een levenslange gevangenisstraf wordt ingediend na ommekomst van de genoemde termijn van 27 jaar, is het Adviescollege belast met de taak om de minister te informeren over de voortgang van resocialisatie- en re-integratieactiviteiten.(18)
3.5.3.
Bij de herbeoordeling moet, gelet op de eisen die art. 3 EVRM stelt, de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De algemene maatstaf die – voor zover hier relevant – op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet wordt aangelegd, houdt in of het aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met het oog op de toepassing van die maatstaf is van belang dat, in de onder 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling, de beslissing omtrent gratie onlosmakelijk is verbonden met de advisering door het Adviescollege omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarbij deze advisering als "het voortraject van de gratieprocedure" is te beschouwen.(19)
De criteria die het Adviescollege aanlegt, zoals opgenomen in art. 4, vierde lid, Besluit ACL, zijn derhalve tevens van belang voor de beslissing omtrent gratieverlening.(20) Het komt bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening derhalve aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Vanwege deze samenhang tussen enerzijds de in de gratieprocedure toepasselijke maatstaf en anderzijds de advisering door het Adviescollege, verschaft art. 4, vierde lid, Besluit ACL voor de veroordeelde ook in voldoende mate inzicht in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de in 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling.(21)
3.5.4.
Met betrekking tot de procedurele waarborgen in verband met de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dan wel de beoordeling van een gratieverzoek is het navolgende van belang.
Nadat door het Adviescollege advies is uitgebracht, neemt de minister op de voet van art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het (al dan niet) aanbieden van re-integratieactiviteiten. De minister kan slechts gemotiveerd afwijken van het advies van het Adviescollege om die activiteiten aan te bieden.(22) Indien het verloop van de procedure dan wel (de motivering van) de beslissing van de minister daartoe aanleiding geeft, kan de veroordeelde tegen die beslissing opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter.(23)
De Gratiewet kent geen termijn waarbinnen een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van gratie wordt genomen. Indien echter niet binnen een redelijke termijn de beslissing wordt genomen ter zake van de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek, kan de burgerlijke rechter op vordering van de veroordeelde gebieden dat binnen een daartoe gestelde termijn die beslissing wordt genomen.
Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt,(24) kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM,(25) worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het onder 3.4 sub (g) genoemde advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken – in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.(26)
3.5.5.
Binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf dienen, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de onder 3.4 sub (a) genoemde termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten – onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies – te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De onder 3.3 genoemde regelingen sluiten een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt.(27)
De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.
3.6
De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de onder 3.3 en 3.4 geschetste regelingen en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.5 is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Dat laat onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde.”
Voetnoten:
(17) Vgl. in dit verband EHRM 13 november 2014, nr. 40014/10, Bodein tegen Frankrijk, § 61.
(18) Art. 4, eerste lid aanhef en onder b en d, Besluit ACL.
(19) Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 22 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 10, 16.
(20) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 354, p. 2 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 8, 15.
(21) Vgl. EHRM 17 januari 2017, nr. 57592/08, Hutchinson tegen Verenigd Koninkrijk, § 59-65 en EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 168.
(22) Art. 7, tweede lid, Besluit ACL.
(23) Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 20 en Toelichting, Stcrt. 2016, 65365, p. 6-7.
(24) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16, waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof Den Haag van 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952.
(25) Vgl. EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 181, waarin onder "review" tevens wordt begrepen "the executive giving reasons".
(26) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16.
(27) Toelichting, Stcrt. 2017, 48627, p. 6.
18.6.
Hoewel zich sinds de Hoge Raad voornoemd arrest wees geen wijzigingen hebben voorgedaan in (het beleid aangaande) de tenuitvoerleggingspraktijk van de levenslange gevangenisstraf, klaagt het middel dat de Nederlandse regelgeving niet aan de eisen zoals voortvloeiend uit art. 3 EVRM voldoet, zodat de oplegging van de straf daarmee in strijd is en onvoldoende met redenen is omkleed. Volgens de stellers van het middel volgt, anders dan voorheen, uit het wettelijk systeem thans niet (zonder meer) in hoeverre eerder aan de verdachte opgelegde – nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde – onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraffen opgaan in de levenslange gevangenisstraf. Ten gevolge van die onduidelijkheid ten tijde van de oplegging van de straf, zou de verdachte niet weten aan welke voorwaarden hij moet voldoen om na verloop van (welke?) tijd terug te kunnen keren in de samenleving. De voorwaarden zouden onvoldoende nauwkeurig en specifiek zijn, zodat de verdachte niet concreet weet wat hij zal moeten doen om in aanmerking te komen voor vrijlating.
18.7.
De vragen die de stellers van het middel opwerpen over de mogelijke invloed van de nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde eerder opgelegde sancties, lijken mij toch vooral te zien op de executiefase. Ik citeer enkele daarvan:
“Betekent dit dat die straf nog zal moeten worden uitgezeten na ommekomst van de 25 jaars-termijn?; de herbeoordeling niet eerder zal plaatsvinden dan na ommekomst van de 25 jaar te vermeerderen met de nog te executeren straf?; de (openstaande) straf ten uitvoer zal worden gelegd na in vrijheidsstelling na herbeoordeling?; dit slechts ter beoordeling staat van de Adviescollege en/of Minister op een door dit College of minister te bepalen tijdstip?” [75]
18.8.
In verband met vragen die de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf betreffen stelt J. Silvis in het tijdschrift Sancties, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.5. van het in het voorgaande aangehaalde arrest van de Hoge Raad, dat de penitentiaire rechtsgang het mogelijk maakt dat de praktijk van de tenuitvoerlegging kritisch kan worden gevolgd. [76] Ik meen dat de door de stellers van het middel opgeworpen vragen zich eveneens voor een beantwoording in die (toekomstige) executiefase lenen. Desalniettemin komt het mij vanwege de ogenschijnlijk vernieuwende vragen die in het middel worden opgeworpen toch dienstig voor de bezwaren van de stellers van het middel wat nader te bespreken. Daarbij zij al vooraf opgemerkt dat de bezwaren die door de stellers van het middel zijn aangevoerd naar ik meen niet tot gevolg hebben dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd met art. 3 EVRM geacht moet worden.
18.9.
Vooropgesteld kan worden dat ook onder de nieuwe regelgeving het uitgangspunt van de levenslange gevangenisstraf blijft dat de veroordeelde niet meer terugkeert in de samenleving. [77] Met de mogelijkheid van herbeoordeling die de staatssecretaris voorstelde en die sinds de inwerkingtreding van het Besluit ACL inmiddels onderdeel is van de Nederlandse regelgeving, is beoogd aan te sluiten bij het bestaande sanctiestelsel. Niet is gekozen voor een verkorting van rechtswege van de levenslange gevangenisstraf, maar voor een nadere regulering van de gratieprocedure door een herbeoordeling na een zekere periode. De initiële gedachte was dat de termijn van 25 jaar waarna die herbeoordeling plaats zou vinden, zou bewerkstelligen dat, ook bij het verlenen van gratie als gevolg van de nieuwe herbeoordeling, de duur van de detentie bij oplegging van een levenslange gevangenisstraf nog steeds substantieel langer is dan de maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar. Door de werking van de regeling van de vervroegde invrijheidsstelling komt die laatstgenoemde hoogste tijdelijke gevangenisstraf immers neer op twintig jaar, aldus de staatssecretaris. [78]
18.10.
Vanaf de aankondiging van het voornemen tot wijziging van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf sprak de staatssecretaris over de 25-jaarstermijn, waarbij de aanvang van de detentie als startpunt werd genomen. [79] Daarbij heeft hij op enig moment, bij de beantwoording van Kamervragen, aandacht besteed aan de ‘huidige’ populatie levenslanggestraften. Dat betreft de groep levenslanggestraften die reeds voor de inwerkingtreding van het Besluit ACL en aanverwante regelgeving een levenslange gevangenisstraf ondergingen. Ten aanzien van die groep heeft hij aangegeven de eerste oplegging van de levenslange straf te willen aanhouden als startpunt voor de 25-jaarstermijn. [80] Art. 4 lid 2 en 3 van het initiële Besluit ACL [81] bevatte daarom als termijnbepaling voor de ambtshalve gratiebeslissing en voor de herbeoordeling door het Adviescollege de volgende bepalingen:
“2. De Minister neemt uiterlijk vijfentwintig jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet in overweging.
3. Het eerste advies van het Adviescollege, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie uitgebracht.”
18.11.
Kort na de inwerkingtreding van het Besluit ACL werd echter besloten de koppeling van de termijn aan het moment van oplegging los te laten en de start van de detentie aan te houden als ijkpunt. In verband met de sterk variërende lengtes van de voorlopige hechtenis zou de koppeling van de termijn aan de (eerste) oplegging van de straf in de praktijk immers tot grote verschillen tussen gedetineerden leiden. [82] Dat leidde tot een wijziging van het Besluit ACL die door de staatssecretaris als volgt toelichtte:
“Dat maakt dat ik heb besloten de termijn van de (ambtshalve) herbeoordeling aan te scherpen om te bewerkstelligen dat voor elke gedetineerde de re-integratiefase op hetzelfde moment aanvangt en gelijk is qua minimale duur. Ik heb ervoor gekozen dat alle levenslanggestraften vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie in aanmerking kunnen komen voor re-integratieactiviteiten, waaronder verlof, en dat uiterlijk twee jaar daarna de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Aldus vervalt de eerdere koppeling met het moment van eerste strafoplegging. Zoals eerder aangegeven past een dergelijke opzet binnen de jurisprudentie van het EHRM. De aanpassing is inmiddels opgenomen in artikel 4, tweede lid, van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften.” [83]
Ten gevolge van die aanpassingen luiden de eerder genoemde leden inmiddels als volgt:
“2. Het eerste advies van het Adviescollege, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie uitgebracht.
3. Uiterlijk twee jaar na het in het tweede lid bedoelde tijdstip wordt aan de hand van een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet de mogelijkheid tot gratieverlening beoordeeld.”
Daarbij is de definitiebepaling van dat startpunt, zoals genoemd in art. 1 onder g van het Besluit ACL, ongewijzigd gebleven:
“detentie:de periode van vrijheidsbeneming vanaf het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.”
Uit het Besluit ACL en de bijbehorende parlementaire geschiedenis kan niet worden opgemaakt dat de staatssecretaris een afwijkende regeling heeft willen treffen voor (inmiddels) levenslanggestraften die voorafgaand aan de oplegging van die straf bezig waren een (tijdelijke) vrijheidsstraf uit te zitten. Het komt mij – mede in het licht van de toelichting van de staatssecretaris bij de wijziging, waarin hij spreekt over “alle levenslanggestraften” – logisch voor dat deze groep overeenkomstig de andere wordt behandeld en dat hun 25-jaarstermijn dus aanvangt op het moment dat sprake is van de start van de detentie zoals bedoeld in art. 1 sub g van het Besluit ACL.
18.12.
Vermeldenswaard in dat verband is mijns inziens ook dat door de start van de voorlopige hechtenis voor het feit waarvoor uiteindelijk levenslang wordt opgelegd, de executie van de eerdere straf wordt opgeschort. Dat volgt uit art. 68 lid 1 Sv, waarin het volgende is opgenomen:
“De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.”
Het laten ‘consumeren’ van de voorlopige hechtenis door de vrijheidsstraf was – zo stelt Reijntjes – kennelijk niet de bedoeling van de wetgever. Het laten voortduren van de vrijheidsstraf naast de voorlopige hechtenis is dus niet mogelijk. [84] Ingeval de verdachte al een vrijheidsstraf ondergaat, is bepaald dat de duur van het voorarrest uiteindelijk in mindering wordt gebracht op de straf die hij reeds aan het uitzitten was. De wetgever meende ten tijde van de toevoeging van de laatste twee zinnen van dit artikellid, in 1979, dat het toepassen van een korting op de nog op te leggen straf – zoals gebruikelijk is ingevolge art. 27 lid 1 Sr – onvoldoende recht zou doen aan de positie van de gedetineerde. [85] De periode van voorlopige hechtenis die is uitgezeten in verband met feit waarvoor latere vervolging plaatsvindt, wordt daarom afgetrokken van de vrijheidsstraf die reeds was opgelegd. Ingeval de later opgelegde straf een levenslange gevangenisstraf betreft, zal dat weinig effect hebben. Art. 68 lid 1 Sv bewerkstelligt weliswaar dat de periode van het voorarrest in ieder geval ergens op in mindering kan worden gebracht – aftrek van de levenslange gevangenisstraf kan namelijk op basis van art. 27 Sr niet – maar in de praktijk kan dat geen wijziging van de duur van de uiteindelijke gevangenisstaf opleveren: die blijft immers levenslang. Onder de nieuwe regeling zal de periode van het voorarrest, die met terugwerkende kracht geldt als executie van de eerdere vrijheidsstraf, overlappen met de 25-jaarstermijn die bij de aanhouding en inverzekeringstelling voor het onderhavige feit in detentie reeds is aangevangen.
18.13.
In het onderhavige geval kan uit het arrest van het hof worden opgemaakt dat de verdachte voor de onderhavige feiten op 19 februari 2008 in verzekering is gesteld. [86] Die datum zou dus – op basis van het voorgaande – als startpunt hebben te gelden voor de termijn van 25 jaar. Dan zou hij eerst in het jaar 2033 worden beoordeeld op zijn geschiktheid om te kunnen starten met re-integratieactiviteiten, terwijl het vanaf 19 februari 2008 ondergane voorarrest ingevolge art. 68 lid 1 Sv in mindering kan worden gebracht op zijn strafrestant.
18.14.
Vervolgens is de vraag in hoeverre de executie van nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde straffen in de levenslange gevangenisstraf opgaat. [87] In dat verband merk ik op dat de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling van de meerdaadse samenloop weinig informatie bevat aangaande de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Wel staat vast dat er destijds overeenstemming bestond omtrent de absorptie door de levenslange gevangenisstraf van alle andere vrijheids- en vermogensstraffen, met uitzondering van de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. Dat is dus het stelsel dat in het (huidige) art. 59 Sr is te vinden. [88] Voorts werd destijds in de Commissie-De Wal opgemerkt dat gratieverlening met de toepassing van de geabsorbeerde straffen gepaard kan gaan. [89] Wat dat precies betekende is mij echter niet zo duidelijk, met name niet of deze destijds aangehangen clausulering ook gold voor eerder opgelegde vrijheidsstraffen. Op basis van de heersende opvatting in de literatuur, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit ACL en aanverwante regelgeving, kan mijns inziens wel worden aangenomen dat de ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf nog ten uitvoer te leggen eerder opgelegde straffen, op het punt van de executie in de levenslange gevangenisstraf opgaan. [90] Hoe dat vorm krijgt bij gratieverlening onder de huidige regelgeving, kan op twee verschillende manieren worden bezien. De meest elegante en door mij voorgestane aanpak is de toepassing van dit absorptiestelsel. Dan blijven de eerder opgelegde straffen uit beeld en is alleen de vraag naar de (mogelijke) gratiëring van de levenslange straf op enig moment aan de orde. Maar ook als men dat anders ziet zal de uitkomst niet wezenlijk anders zijn. Immers, ingeval de herbeoordeling van de levenslanggestrafte op enig moment tot de conclusie leidt dat zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn rehabilitatie dat er met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf geen legitieme strafdoelen meer worden gediend, zou het tot verbazing leiden als bij die stand van zaken vervolgens geoordeeld wordt dat niettemin tot (het voortzetten van) de tenuitvoerlegging van (een) eerder opgelegde vrijheidsstraffen straf(fen) dient te worden overgegaan. Daarmee zou dan ook al gauw, zo lijkt het, ook geen redelijk met de strafrechtstoepassing te verenigen doel meer zijn gediend.
18.15.
Op basis van het voorgaande vermag ik niet in te zien dat de regelgeving aangaande de herbeoordelingsprocedure door het uitblijven van specifieke bepalingen omtrent nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde eerder opgelegde gevangenisstraffen, te onduidelijk zou zijn. Mogelijk kunnen die strafrestanten wel een rol gaan spelen in de herbeoordelingsprocedure. Dat houdt echter primair verband met de inhoudelijke criteria die gelden bij de herbeoordeling. Maar de uitkomst van die herbeoordeling behoeft uiteraard niet al vast te staan bij de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Of er nog sprake kan zijn van een nog uit te zitten straf volgend op de gratieverlening voor de levenslange straf laat zich in zijn algemeenheid niet voorspellen en dat is een onzekerheid die inherent is aan de beoordeling op een veel later moment, zoals die is ingebakken in de thans geldende regeling. Dat sprake zal zijn van een verplaatsing van het beoordelingsmoment naar een later moment, zoals door de stellers van het middel wordt gesuggereerd, vind ik op basis van de geldende regeling niet aannemelijk. Maar te zijner tijd zou daar (alsnog) over kunnen worden geklaagd. Dat thans niet onomstotelijk vaststaat op welke wijze de strafrestanten van de verdachte van invloed zullen zijn op de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf van de verdachte maakt mijns inziens niet dat de oplegging van die straf strijd met art. 3 EVRM oplevert.
18.16.
Voor zover het middel voor het overige bedoelt te klagen over onduidelijkheid van de criteria die gelden voor de procedure van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf, merk ik op dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 volgt dat op basis van de wetsgeschiedenis kan worden aangenomen dat de criteria die door het ACL zullen worden gehanteerd ook van belang zijn voor de beslissing omtrent gratieverlening. Volgens de Hoge Raad maakt de samenhang van de beide beoordelingsmomenten dat de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria ook de gratieprocedure voorzien van objectieve criteria die voldoende inzichtelijk zijn voor de levenslanggestrafte. [91] De overweging van het hof daaromtrent strookt daarmee. [92] Ik begrijp die overwegingen van het hof immers zo dat de beoordelingsmomenten in elkaars verlengde liggen, in die zin dat het positieve advies aangaande de start van re-integratieactiviteiten en de daarbij in acht genomen factoren uit het Besluit als uitgangspunt wordt genomen bij de beoordeling van de mogelijke gratieverlening aan de levenslanggestrafte. Op basis van de verwijzing naar de overweging van het EHRM in de zaak Hutchinson komt het hof voorts niet onbegrijpelijk tot de conclusie dat bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat vooraf vastgestelde objectieve en kenbare criteria ontbreken. [93] Uit de overweging van het EHRM waarnaar het hof verwijst blijkt immers dat het EVRM geen hoge mate van specificiteit of precisie voorschrijft. [94] In het verlengde daarvan merk ik op dat het EHRM in die zaak ten aanzien van de mogelijkheid tot gratieverlening in het Verenigd Koninkrijk overwoog dat de bestaande en nog te wijzen jurisprudentie van het EHRM beoogt (inter)nationale rechterlijke instanties richting te geven bij het nakomen van de wettelijke taak tot gratiëring conform het verdrag te vervullen. [95] Vervolgens staat het EHRM toe dat de concrete uitleg van de desbetreffende bepaling in de praktijk nadere invulling vindt, waarbij gewezen wordt op de plicht van de ‘Secretary of State’ om een zodanige beslissing te motiveren en op het belang van de mogelijkheid een zodanige beslissing aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. [96]
18.17.
Het middel faalt.
19. Het
negende middelklaagt dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende met redenen omkleed is, voor zover deze mede is gebaseerd op het gevaar voor recidive.
19.1.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de verdachte ten tijde van het opleggen van de straf reeds 69 jaar oud was, en niet in te zien zou zijn waarom onder deze omstandigheden een tijdelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur niet geëigend zou zijn om het door het hof aangenomen recidivegevaar weg te nemen.
19.2.
In de toelichting op het middel wordt ten eerste opgemerkt dat het feit waarvoor de verdachte eerder tot 17 jaar gevangenisstraf is veroordeeld, gepleegd zou zijn in 2007 en zodoende 10 jaar voorafgaand aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Volgens de verdachte is de verwijzing door het hof naar het recidivegevaar gelet op dat tijdsverloop onbegrijpelijk, mede omdat de verdachte in die periode logischerwijs alleen maar ouder is geworden. Daarbij wordt erop gewezen dat de verdachte veel zittingen heeft gemist, omdat hij gelet op zijn leeftijd niet alles meer kan volgen en bovendien het dossier niet volledig heeft kunnen lezen door oogklachten. Ook zou onbegrijpelijk zijn dat het hof niets heeft overwogen over de mogelijkheden tot resocialisatie en re-integratie, waardoor de verdachte op termijn wel op een juiste en verantwoorde manier zou kunnen terugkeren in de samenleving. Daarbij wordt opgemerkt dat de verdachte in verband met die eerdere veroordelingen nog minstens een aantal jaren in detentie zou moeten blijven, “alvorens hij de gevangenispoorten definitief zou mogen verlaten”. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijzen de stellers van het middel naar een arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2006, dat “de enkele omstandigheid dat de verdachte thans niet behandelbaar is, (…) op zichzelf niet mee[brengt] dat het gevaar dat van de verdachte bij verblijf in de vrije samenleving uitgaat - gelet op diens persoonlijkheid en diens in het verleden niet onder controle te krijgen drankmisbruik - na de tenuitvoerlegging van een tijdelijke gevangenisstraf niet op een andere wijze kan worden gekeerd, bijvoorbeeld door opname in de gesloten afdeling van een psychiatrische instelling, en dat dus een levenslange gevangenisstraf onvermijdelijk is”. [97]
19.3.
Ik breng hierbij in herinnering dat bij het oordeel in cassatie over de strafmotivering een terughoudende toets past, waarbij wordt bezien of die aan de wettelijke eisen voldoet, en niet of de straf of maatregel werkelijk wordt gedragen door de opgegeven factoren. [98] Enkel ingeval de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting gebleken omstandigheden zodanig is gemotiveerd dat de strafoplegging verbazing wekt zal de cassatierechter ingrijpen. [99]
19.4.
Zoals blijkt uit het onder 17.1 aangehaalde heeft het hof in het onderhavige geval ter motivering van de straf onder meer acht geslagen op de eerdere veroordelingen van de verdachte, ter onderbouwing van de redelijke vrees dat hij zich in vrijheid verkerend andermaal schuldig zal maken aan het plegen van eenzelfde of soortgelijk misdrijf. Daarmee is voldaan aan de eisen die voortvloeien uit art. 359 lid 6 jo. 415 Sv. Geen rechtsregel dwingt de feitenrechter tot nadere motivering van de opgelegde straf in het kader van de mogelijkheden tot resocialisatie en re-integratie, ten behoeve van het op verantwoorde wijze laten terugkeren van de verdachte in de samenleving. [100] Voorts loopt de vergelijking van het onderhavige geval met het arrest waarnaar door de stellers van het middel wordt verwezen mank. In die zaak werd immers door het hof enerzijds de conclusie van de psychiater – inhoudend dat het ten laste gelegde slechts gedeeltelijk aan de verdachte kon worden toegerekend – overgenomen, waarin volgens de Hoge Raad besloten lag dat een tijdelijke gevangenisstraf werd overwogen. Desalniettemin werd vervolgens gekozen voor een levenslange gevangenisstraf, gelet op het grote gevaar voor recidive wegens het ontbreken van behandelmogelijkheden. In het onderhavige geval kan echter van enige aanwijzing in de overwegingen van het hof inhoudend dat het voornemens was een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen, niet worden gesproken.
19.5.
De strafmotivering kan de opgelegde straf dragen. Zodoende faalt het middel.

Strafoplegging: redelijke termijn

20. Het
tiende middelklaagt dat het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep in strijd is met art. 6 en 13 EVRM.
20.1.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten in het arrest de ten uitvoer leggende instantie te adviseren de herbeoordeling eerder te doen plaatsvinden dan na 25 jaar, te weten minus een door het hof in het arrest aan te geven aantal jaren of maanden, in verband met de schending van de redelijke termijn.
20.2.
Voor zover relevant voor de beoordeling van dit laatste middel houdt het bestreden arrest het volgende in:
“Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de redelijke termijn waarbinnen de berechting dient plaats te vinden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De aanleiding om deze vraag ambtshalve aan de orde te stellen is daarin gelegen dat de behandeling van de zaak van [verdachte] zowel in eerste als in tweede aanleg uitzonderlijk lang heeft geduurd.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De strafzaak tegen [verdachte] - het zij herhaald - maakt deel uit van een samenstel van strafzaken onder de noemer Passage. In dat kader stonden aanvankelijk twaalf, en thans nog tien, verdachten terecht. Het gaat in alle gevallen bovendien om levensdelicten van een bijzondere categorie: moorden gepleegd in het criminele milieu. In het kader van de bewijsvoering heeft het Openbaar Ministerie de verklaringen van kroongetuigen en een anonieme bedreigde getuige gepresenteerd. Daarnaast gaat het om een uitzonderlijk groot aantal onderzoeksbevindingen van uiteenlopend karakter die alle voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting zijn geweest. Dergelijk onderzoek levert naar zijn aard tal van complicaties op die zich in het kader van Passage in aanzienlijke mate hebben gemanifesteerd.
In eerste aanleg zijn tal van onderzoekshandelingen verricht die mede ten dienste stonden van de uitoefening van de verdedigingsrechten van [verdachte] . In veel gevallen betrof het onderzoek dat namens hemzelf was verzocht of onderzoek op verzoek van medeverdachten dat namens hem werd ondersteund. Desondanks hebben incidenten rondom de kroongetuige [getuige 1] tot vertragingen in de voortgang geleid.
In tweede instantie werkten de introductie van de kroongetuige [getuige 2] en, in beperkte mate, de inbreng van verklaringen van de zussen en de ex-partner van [betrokkene 23] vertragend. De verklaringen van deze getuigen stonden in een aanmerkelijk ver verwijderd verband van de zaak van [verdachte] .
Dit alles brengt met zich dat de gangbare maatstaven voor de bepaling van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting onvoldoende houvast bieden.
De behandeling in eerste aanleg is geëindigd op 29 januari 2013. Het hof wijst heden, 29 juni 2017, arrest.
[verdachte] is op 19 februari 2008 aangehouden. De detentie duurt sindsdien onafgebroken voort.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in de eerste aanleg derhalve bijna 5 jaren geduurd.
De tweede aanleg heeft bijna 4,5 jaar geduurd. De genoemde lange periodes van vrijheidsbeneming dragen eraan bij dat ten aanzien van beide fasen van berechting strenger dient te worden geoordeeld over de geoorloofdheid van de lange duur van het proces dan in het geval [verdachte] op vrije voeten zou zijn geweest.
De hiervoor genoemde factoren hebben tot gevolg dat de vuistregel dat per feitelijke instantie de behandeling in beginsel de duur van 16 maanden niet mag overschrijden niet hanteerbaar is. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn is overschreden. Deze vaststelling dient evenwel te worden gerelativeerd tegen de achtergrond van wat het hof hiervoor heeft overwogen.
Aan [verdachte] zal een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Gelet op deze omstandigheid en in het licht van genoemde relativering volstaat het hof met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.”
20.3.
Blijkens de toelichting beogen de stellers van het middelen te klagen over schending van art. 6 en 13 EVRM, omdat – anders dan voorheen [101] – niet volgehouden zou kunnen worden dat de aard van de opgelegde straf zich nog verzet tegen een wijze van vermindering van de straf, “nu levenslang thans niet meer automatisch/per definitie ook ten gevolge heeft dat een gedetineerde levenslang in een cel weg kwijnt” en zodoende in zaken als de onderhavige een (zeer aanzienlijke) schending van de redelijke termijn op enigerlei wijze moeten worden verdisconteerd.
20.4.
De stellers van het middel verwijzen daarbij naar de beslissing van het EHRM van 15 oktober 2013 in de zaak Borges de Brito tegen Nederland. In die zaak overwoog het hof dat een strafkorting als passende compensatie kan gelden ingeval de duur van de procedure genoegzaam in aanmerking is genomen bij het op uitdrukkelijke en meetbare wijze verlagen van de straf. [102] Niettemin zijn volgens het Europese Hof ook alternatieve wijzen van compensatie niet uitgesloten, bijvoorbeeld in de vorm van een geldbedrag. [103] Volgens de stellers van het middel voorziet de Nederlandse regelgeving in zaken als de onderhavige evenwel niet in een procedure, waarin betrokkene een verzoek om schadevergoeding kan indienen. Voorts zou een procedure ex art. 89 Sv niet mogelijk zijn nu de zaak niet is beëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Een civielrechtelijke procedure zou tot slot tot mislukken gedoemd zijn nu de Staat verplicht is rechterlijke uitspraken ten uitvoer te leggen en geen sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
20.5.
Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad recentelijk geen noodzaak zag tot herziening van de door de hem gehanteerde algemene uitgangspunten en regels met betrekking tot de inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. [104] Daarbij verwees de Hoge Raad naar de eerdere overweging dat: [105]
“een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn meebrengt dat bedoelde vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, een zekere duurzaamheid moeten hebben, en omdat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen. Dit stelsel van vuistregels houdt – kort gezegd – in dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, wordt volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, terwijl in overige gevallen de betreffende verdragsschending in de regel wordt gecompenseerd door vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of taakstraf, dan wel de hoogte van de opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel.”
En voegde daaraan toe dat: [106]
“Dit thema vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten en regels die waar mogelijk tot een uniforme rechtstoepassing leiden. Bij de formulering daarvan is een zekere ruwheid onontkoombaar. Onvermijdelijk zijn er ook gevallen waarin zij slecht of geheel niet toepasbaar zijn, zoals bij sancties die zich naar hun aard niet lenen voor strafvermindering, bijvoorbeeld de levenslange gevangenisstraf en vrijheidsbenemende maatregelen. Ook in die gevallen pleegt te worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Dat geldt ook indien een benadeelde partij zich met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces heeft gevoegd en de strafrechter desverzocht heeft vastgesteld dat vanwege de duur van de strafprocedure jegens haar inbreuk is gemaakt op genoemd verdragsvoorschrift. Geen rechtsregel verzet zich evenwel ertegen dat in zulke gevallen de betrokkene zich na het onherroepelijk worden van de uitspraak met een op die door de strafrechter vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn gebaseerde, tegen de Staat gerichte vordering tot schadevergoeding wendt tot de civiele rechter (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525).”
20.6.
Op basis daarvan heeft het hof in het onderhavige geval kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. Voorts dwingt geen rechtsregel de feitenrechter ertoe om bij oplegging van de levenslange gevangenisstraf een eventuele schending van de redelijke termijn op enigerlei wijze te (laten) verdisconteren in de procedure voor de latere herbeoordeling van die straf.
20.7.
Voor zover het middel er tot slot toe strekt te betogen dat de enkele vaststelling van de overschrijding van de termijn strijd oplevert met art. 13 EVRM (het recht op een “effective remedy”), is het gebaseerd op een onjuiste uitleg van die bepaling. Die vaststelling neemt immers niet weg dat de verdachte zich met zijn klacht over de inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM tot de rechter heeft kunnen wenden. [107] Voor zover geklaagd wordt over de beperkte kans op succes ingeval op alternatieve wijze wordt gezocht naar compensatie merk ik op dat de daadwerkelijkheid (“effectiveness”) van een rechtsmiddel (“remedy”) in de zin van art. 13 EVRM volgens het EHRM niet afhangt van de zekerheid van een voor de rechtszoekende gunstige uitkomst. Dat blijkt uit de hiervoor al genoemde EHRM-zaak Borges de Brito tegen Nederland en lijkt mij eveneens van toepassing op de alternatieve wijzen van schadevergoeding ingeval de strafrechter heeft gekozen voor de enkele vaststelling van de schending van art. 6 lid 1 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn. [108]
20.8.
Het middel faalt.

Slotsom

21. Naar mijn oordeel falen alle namens de verdachte ingediende middelen. Ik meen dat de namens de verdachte ingediende middelen 1, 4 tot en met 7 alsmede 9 en 10 zich lenen voor afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
21. Ambtshalve merk ik op dat de verdachte gedetineerd is en dat sinds de dag dat het cassatieberoep werd ingesteld, te weten 3 juli 2017, meer dan 16 maanden zijn verstreken. Een deel van deze termijn is echter toe te rekenen aan het door de Hoge Raad verleende uitstel voor het indienen van cassatiemiddelen in verband met de complexiteit van de zaak. Mijns inziens hangt het af van de datum waarop de Hoge Raad uitspraak zal doen in deze zaak of op dat moment de redelijke termijn is geschonden. Ook als de redelijke termijn in cassatie is geschonden, hoeven daaraan geen rechtsgevolgen te worden verbonden. De aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf leent zich naar haar aard niet voor vermindering. [109] Andere gronden voor ambtshalve cassatie zijn door mij evenmin aanwezig bevonden.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De nummering van de middelen in de schriftuur loopt op tot tien. Abusievelijk is door de opstellers van de schriftuur echter twee maal een zesde middel opgevoerd.
2.Verdachte [betrokkene 34] is een natuurlijke dood gestorven. Verdachte [betrokkene 22] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag in Istanbul.
3.Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2501.
4.Vgl. in dit verband ook HR 4 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6375,
5.Art. 226k Sv opent een dergelijke mogelijkheid voor reeds veroordeelde getuigen.
6.De afspraak heeft blijkens art. 226g lid 1 Sv uitsluitend betrekking op misdrijven, als omschreven in art. 67 lid 1 Sv die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
7.Art. 226g lid 1 Sv.
8.Art. 226h Sv.
9.Art. 226j Sv.
10.Art. 226j Sv. Deze getuige mag blijkens lid 2 niet als bedreigde getuige worden gehoord.
11.Wet van 1 december 2011,
12.Zie onder meer
13.Thans:
14.Proces-verbaal 19 december 2016, aangehechte pleitnota p. 4 en Proces-verbaal 15 februari 2017, aangehechte pleitnota (‘Aanvullende pleitaantekeningen inzake [verdachte] ’).
15.Proces-verbaal 15 februari 2017, p. 4.
16.Proces-verbaal 9,11,12 en 13 januari 2017, aangehechte pleitnota p. 102-105. De voetnoten laat ik achterwege.
17.Met weglating van voetnoten.
18.Arrest, par. 2.1.2.2.5.2.8.
19.Arrest, par. 3.2.
20.Vgl. HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612,
21.Zie ook arrest, par. 2.1.2.2.5.2.1 (p. 35).
22.Proces-verbaal 5, 8, 9, 11, 12, 18 en 30 september en 10 oktober 2014, p. 1-10.
23.Zie nader D. van der Bel, A.M. van Hoorn, J.J.T.M. Pieters,
24.Vgl. EHRM 9 juni 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD4193,
25.Met weglating van een voetnoot.
26.Wet van 6 december 2017,
27.Besluit van 21 december 2005,
28.Zie F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’,
29.Rapport van werkgroep getuigenbescherming in Nederland.
30.Nota van toelichting bij Besluit getuigenbescherming,
31.Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken,
32.F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012/23, p. 1565.
33.Zie J.H. Crijns, M.J. Dubelaar en K.M. Pitcher,
34.Zie onder meer F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012/1300 en S.L.J. Janssen,
35.Zie hierover ook S.L.J. Janssen,
36.F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’,
37.M.C.P. Korten,
38.Vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191,
39.Anders dan bij pleidooi door de verdediging van [medeverdachte 1] is aangevoerd, kan uit G.P.M.F. Mols,
40.Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken,
41.Arrest, par. 3.1 (p. 53).
42.G.J.M. Corstens,
43.A.J.A. van Dorst,
44.HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64 rov. 2.4.1.
45.Zie ook HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191,
46.Zie hierover
47.Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
48.Arrest, par. 3.2.
49.Proces-verbaal 19 december 2016, aangehechte pleitnota p. 5.
50.Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
51.Arrest, par. 3.2.
52.Bewijsmiddel 14 (zaaksdossier ‘Cobra’).
53.Arrest, par. 3.6.3.1 (p. 75).
54.Met inbegrip van een voetnoot.
55.Arrest, par. 3.6.1 (p. 73).
56.Met weglating van een voetnoot.
57.HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:241.
58.HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964,
59.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
60.HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191,
61.HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, zie meer specifiek m.b.t. het meewegen van de opstelling van de verdachte HR 13 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3.
62.A.J.A. van Dorst,
63.Zie o.a. G.J.M. Corstens,
64.Vgl. S. Meijer, ‘Voorlopige vrijheidsbeperking vooropgesteld’,
65.Proces-verbaal 19 december 2016, aangehechte pleitnota, p. 21-23.
66.Arrest, par. 7.2 (p. 81).
67.Met overname van de voetnoot.
68.Proces-verbaal 19 december 2016, aangehechte pleitnota p. 24-28.
69.Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 november 2016, houdende de instelling van een Adviescollege levenslanggestraften,
70.Arrest, par. 7.3.5.
71.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325,
72.HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
73.Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 augustus 2017, nr. 2117970, houdende wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting in verband met de wijzigingen in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf,
74.Zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.3 en 3.4.
75.Schriftuur, p. 87.
76.J. Silvis, ‘Levenslang in perspectief gezet: binnen de ruime marges van het EVRM’,
84.J.M. Reijntjes, commentaar op art. 68 Sv, aant. 4 (‘De twee gevallen van het eerste lid’), in: A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen c.s.,
85.J.M. Reijntjes, commentaar op art. 68 Sv, aant. 4 (‘De twee gevallen van het eerste lid’), in: A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen c.s.,
86.Arrest, par. 7.5 (p. 95).
87.De vraag naar eventueel later nog op te leggen straffen blijft hier buiten beschouwing, dat kan wel degelijk, voor zover niet beperkt door art. 63 Sr. Vgl. HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6273,
88.J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt,
89.J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt,
90.J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren & P.M. Schuyt,
91.HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.5.3.
92.Arrest, par. 7.3.4 (p. 87-88).
93.Arrest, par. 7.3.4 (p. 88).
94.Het hof verwijst hierbij naar par. 59 en 60 in EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (
95.EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (
96.EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (
97.HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9381,
98.A.J.A. van Dorst,
99.G.J.M. Corstens,
100.Vgl. G.J.M. Corstens,
101.Hierbij wordt verwezen naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
102.EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811 (
103.EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811 (
104.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.1 en 2.2, onder verwijzing naar HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
105.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.2.
106.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.4.
107.Vgl. HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5881, rov. 3.3.
108.EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811 (
109.Zie bijv. HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5881.